ECLI:NL:GHARL:2015:8567

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
200.176.028
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vervallenverklaring van schriftelijke aanwijzing in het kader van gezag en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van de vader in zijn verzoek tot vervallenverklaring van een schriftelijke aanwijzing die door de gecertificeerde instelling, de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna: GI), was gegeven. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. K.T.F. Chocolaad, verzocht om de schriftelijke aanwijzing van 12 mei 2015 en 2 juni 2015 vervallen te verklaren. De GI verzocht de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, waar de vader niet ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek. Het hof heeft de feiten en het verloop van de procedure in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de grieven van de vader. De vader voerde aan dat de kinderrechter ten onrechte de e-mail van 12 mei 2015 niet als schriftelijke aanwijzing had aangemerkt en dat de aanwijzing in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur.

Het hof oordeelde dat de vader ontvankelijk was in zijn verzoek, ondanks dat er geen sprake was van een uithuisplaatsing. Het hof concludeerde dat de schriftelijke aanwijzing voldeed aan de wettelijke eisen en dat de grieven van de vader faalden. De beslissing van de kinderrechter werd bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte van de vader af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van samenwerking tussen de vader en de GI in het belang van de minderjarige, en dat de vader zijn teleurstelling en boosheid opzij moet zetten voor een vruchtbare omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.028
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 393435 en 394508)
beschikking van de familiekamer van 12 november 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.T.F. Chocolaad te Voorburg, gemeente Leidschendam-Voorburg,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 9 juli 2015, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 augustus 2015;
- een journaalbericht van mr. Chocolaad van 1 oktober 2015 met bijlage, ingekomen op
2 oktober 2015.
- het verweerschrift van de GI, ingekomen op 6 oktober 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 13 oktober 2015 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is eveneens in persoon verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [A] verschenen. Namens de GI is [B], jeugdzorgwerker, verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders is geboren op [geboortedatum] 2011 te [woonplaats] [kind] (hierna te noemen [kind]). De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind]. [kind] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3.2
Op 26 oktober 2011 is [kind] onder toezicht gesteld van Stichting Bureau Jeugdzorg. Nadien is de (door de GI namens de stichting uitgevoerde) ondertoezichtstelling steeds verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 januari 2015 tot 25 januari 2016 .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de vader in zijn verzoek om de door de GI gegeven schriftelijke aanwijzing van 12 mei 2015 vervallen te verklaren niet ontvankelijk verklaard en het verzoek van de vader om de door de GI gegeven schriftelijke aanwijzing van 2 juni 2015 vervallen te verklaren afgewezen.
4.2
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 9 juli 2015. De vader verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen, te bepalen dat de raad een rapportage uitbrengt over de vormen van begeleiding bij de omgang, te bepalen dat de GI de vader nader informeert over [kind] en de GI te veroordelen in de kosten van deze procedure.
4.3
De GI heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De GI verzoekt de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, dan wel de verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:263 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) (artikel 1:258 lid 1 oud BW) kan de voogdijinstelling (de GI) ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Ingevolge het tweede lid van dat artikel dienen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige deze aanwijzingen op te volgen.
5.2
Ingevolge artikel 1:264 BW (artikel 1:259 lid 1 oud BW) kan de kinderrechter
op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
5.3
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 BW (artikel 1:263a lid 1 oud BW ) kan de stichting, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en zijn de artikelen 1:264 BW en 1:265 BW (artikelen 1:259 oud BW en 1:260 oud BW) van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4
Ingevolge artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) staat tegen een beslissing van de kinderrechter op grond van artikel 1:264 BW geen hoger beroep open, maar slechts cassatie in het belang der wet. Blijkens artikel 807 Rv is wèl hoger beroep tegen een beschikking ingevolge artikel 1:265f BW (artikel 1:263a lid 2 oud BW) mogelijk.
5.5
Het hof dient allereerst te beoordelen in hoeverre de vader kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep. In casu is geen sprake van een uithuisplaatsing. Het hof is echter van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 1:263 BW en artikel 1:265f BW (artikel 1:258 oud BW en artikel 1:263a oud BW) meebrengt dat dit artikel ondanks zijn formulering ook – en in verband met de ruimere rechtsbescherming: bij uitsluiting – van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de minderjarige zijn hoofdverblijf heeft bij een van de met het gezag belaste ouders en een contactbeperkende aanwijzing wordt gegeven met betrekking tot de andere met het gezag belaste ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijf heeft (Hoge Raad 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1019). Hoewel per 1 januari 2015 de Wet tot wijziging van boek 1 BW in werking is getreden en de jurisprudentie van de Hoge Raad niet is gecodificeerd, vindt het hof in de memorie van toelichting, behorend bij de wijziging van Boek 1 BW, Rv en de Wet op de jeugdzorg in verband met herziening van de kinderbeschermingsmaatregelen, geen aanknopingspunten dat de jurisprudentie vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet niet van toepassing is.
Uit het voorgaande volgt dat de vader kan worden ontvangen in zijn verzoek in hoger beroep.
5.6
De vader voert in zijn eerste grief aan dat de kinderrechter ten onrechte de e-mail van 12 mei 2015 niet als een schriftelijke aanwijzing heeft aangemerkt. De inhoud van de e-mail bevat aanwijzingen die het gezag van de vader beperken en die dienen ter uitvoering van de ondertoezichtstelling. De inhoud van de e-mail is niet vrijblijvend. De reden dat de e-mail is gericht aan de advocaat is gelegen in het feit dat de vader geen direct contact met de voogd heeft en het contact via zijn advocaat verloopt.
In de tweede grief voert de vader aan dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de schriftelijke aanwijzing in stand kan blijven. Volgens de vader gaat de kinderrechter ten onrechte voorbij aan de conclusies van het NIFP-rapport, waarin is aangegeven dat de vader geen agressieregulatieprobleem heeft. De vader is van oordeel dat een training niet nodig is. De vader stelt dat de schriftelijke aanwijzing in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is. De aanwijzingen zijn onvoldoende concreet, onvoldoende duidelijk en onvoldoende gemotiveerd. Bovendien is de aanwijzing op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, nu er geen advies van de gedragswetenschapper is ingewonnen of hiervan in ieder geval onvoldoende blijk is gegeven.
De vader voert in de derde grief aan dat de beschikking innerlijk tegenstrijdig is.
5.7
Het hof oordeelt als volgt. Met de kinderrechter is het hof van oordeel dat de e-mail van 12 mei 2015 als een aankondiging van de schriftelijke aanwijzing van 2 juni 2015 dient te worden aangemerkt en de man dan ook terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn eerste verzoekschrift. De eerst grief van de man faalt.
5.8
De kinderrechter heeft het volgende overwogen:
“Door middel van de gegeven aanwijzing verwacht de GI de mogelijkheden tot het vinden van de juiste begeleiding en de veiligheid tijdens de omgang te vergroten. Naar het oordeel van de kinderrechter is dit in lijn met het doel van de ondertoezichtstelling.
Ten aanzien van de vraag of een agressieregulatietraining nodig is overweegt de
kinderrechter dat voldoende is komen vast te staan dat het gedrag van de vader het voor de hulpverlenende instanties thans onmogelijk maakt om hem te helpen bij het realiseren van het contact met [kind]. Dat de vader teleurgesteld was en gefrustreerd raakte toen bleek dat de omgang niet direct kon worden opgestart maar dat eerst een aantal stappen in het kader van ouderschapsbemiddeling moesten worden gezet, is begrijpelijk. Dat Youké van verdere hulpverlening heeft afgezien is echter het gevolg van de wijze waarop de vader deze teleurstelling heeft geuit. Ook in het verleden is gebleken dat het gedrag van de vader steeds leidt tot stagnatie omdat dit gedrag door anderen als bedreigend en onveilig wordt ervaren.
Dat de vader dat zo niet bedoelt maakt dat niet anders.
(…)
Naar het oordeel van de kinderrechter heeft de GI, naar aanleiding van het gedrag van de vader naar Youké en in aanmerking genomen de eisen die aan het contactherstel worden gesteld, in redelijkheid kunnen beslissen dat het volgen door de vader van een agressieregulatietraining nodig is om verder aan de invulling van de omgang te kunnen werken.
Het advies van de gedragswetenschapper dat de GI heeft meegenomen in haar overwegingen bij de aanwijzing, is gebaseerd op de gestelde omstandigheden en mondeling gegeven. Dat de vader daar verder geen informatie over heeft, maakt niet dat de aanwijzing onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd is. Gelet op de eerdere belemmeringen in het tot stand komen van de omgang, acht de kinderrechter de aanwijzing en de gronden waarop deze berust voldoende duidelijk. Het ingewonnen advies van de gedragswetenschapper draagt slechts bij aan de zorgvuldigheid.”
5.9
Het hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne. Met de kinderrechter is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Hetgeen door de vader in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt niet dat het hof tot een ander oordeel komt. Ook de tweede en de derde grief van de vader falen derhalve.
5.1
Met betrekking tot het door de vader gedane verzoek om nadere informatie over [kind] sluit het hof zich aan bij - en neemt het hof hier over - de overweging van de kinderrechter dat de GI de vader, met inachtneming van de hierop van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en alle betrokken belangen ervoor zorgdraagt dat de vader op passende wijze over [kind]’s ontwikkeling wordt geïnformeerd.
Het hof overweegt dat het in het belang van [kind] wenselijk is dat de vader zijn teleurstelling en boosheid opzij zet, zodat kan worden toegewerkt naar een vruchtbare samenwerking tussen de vader en de GI en naar een omgangsregeling tussen [kind] en de vader.
5.11
Gelet op de te geven beslissingen ziet het hof geen grond voor een proceskostenveroordeling van de GI.
5.12
Uit het vorenstaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen en het door de vader in hoger beroep meer of anders verzochte afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 9 juli 2015;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, R. Krijger, en T.M. Blankestijn, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, en is op 12 november 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.