In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een moeder en de Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam. De moeder, die na de echtscheiding gezamenlijk gezag had over haar twee kinderen, verzocht om de aanwijzing van Jeugdzorg te laten vervallen die haar onbegeleide contact met de kinderen beperkte. De kinderen verbleven bij de vader, en Jeugdzorg had besloten om de onbegeleide bezoeken aan de moeder te stoppen en over te gaan op begeleide bezoeken, onder de voorwaarde dat de moeder meewerkte aan een psychologisch onderzoek. De moeder stelde dat de aanwijzing van Jeugdzorg niet rechtsgeldig was, omdat deze volgens haar een verkapte rechterlijke uitspraak was zonder voorafgaande aanwijzing.
De Hoge Raad oordeelde dat de aanwijzingsbevoegdheid van Jeugdzorg, zoals vastgelegd in artikel 1:258 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, ook de bevoegdheid omvat om contact met een ouder te beperken, zelfs als het kind niet uithuisgeplaatst is. De Raad benadrukte dat de wetgever aan Jeugdzorg de bevoegdheid heeft willen verlenen om contact beperkende aanwijzingen te geven, ook buiten het geval van uithuisplaatsing. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de moeder en bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank en het hof, die de aanwijzing van Jeugdzorg als gerechtvaardigd beschouwden in het belang van de minderjarigen.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtsbescherming van ouders en kinderen in situaties van ondertoezichtstelling en benadrukt de rol van Jeugdzorg in het waarborgen van de belangen van minderjarigen.