ECLI:NL:GHARL:2015:8539

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
12 november 2015
Zaaknummer
200.155.644/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevolgen van niet meewerken aan gelast ouderschapsonderzoek in een familierechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, is een hoger beroep ingesteld door verzoekster tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland. De rechtbank had op 10 juni 2014 een informatieregeling vastgesteld waarbij verweerster verplicht was om verzoekster één keer per drie maanden te informeren over belangrijke zaken betreffende hun minderjarige kind. Verzoekster had daarnaast verzocht om een nader raadsonderzoek, benoeming van een bijzondere curator en vaststelling van een contactregeling, maar deze verzoeken werden afgewezen. Het hof heeft eerder tussenbeschikkingen gegeven op 12 februari en 24 maart 2015, waarin een deskundige werd benoemd om een ouderschapsonderzoek uit te voeren. Echter, verweerster weigerde mee te werken aan dit onderzoek, wat leidde tot de vraag of dit negatieve gevolgen zou hebben voor de beoordeling van de zaak.

Tijdens de mondelinge behandeling op 31 augustus 2015 werd duidelijk dat de minderjarige, inmiddels twaalf jaar oud, ernstige bezwaren had tegen omgang met verzoekster. Hij verklaarde geen contact met haar te willen en gaf aan dat hij zich beter voelde zonder haar. Het hof oordeelde dat het niet meewerken van verweerster aan het ouderschapsonderzoek geen nadelige gevolgen voor haar zou hebben, gezien de omstandigheden en de emotionele impact van de situatie. Het hof concludeerde dat gedwongen contact tussen verzoekster en de minderjarige schadelijk zou zijn en dat er geen aanleiding was om een bijzondere curator te benoemen. Uiteindelijk werd de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, en werd verzoekster het recht op omgang met de minderjarige ontzegd op basis van de bezwaren die de minderjarige had geuit.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.155.644/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, C/18/135456/ FA RK 12-1631)
beschikking van de familiekamer van 10 november 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. G.Th. Offreins, kantoorhoudend te Badhoevedorp,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. M. Vos, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 12 februari 2015 en 24 maart 2015 (tussen)beschikkingen gegeven en neemt de inhoud van die beschikkingen hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de door het hof op 24 maart 2015 benoemde deskundige, de heer drs. [C] van 15 mei 2015, met bijlagen, ingekomen op 18 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Vos van 27 mei 2015 met bijlagen, ingekomen op 29 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Offreins van 27 mei 2015 met bijlage, ingekomen per fax op 31 mei 2015 en per post op 3 juni 2015.
1.3
De minderjarige [de minderjarige] is ter zake gehoord door een raadsheer-commissaris op 26 augustus 2015.
1.4
Op 31 augustus 2015 is de mondelinge behandeling voortgezet. [verzoekster] en [verweerster] zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is in het kader van zijn adviserende taak de heer [D] verschenen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Bij de bestreden beschikking van 10 juni 2014 heeft de rechtbank een informatieregeling vastgesteld, inhoudende dat [verweerster] [verzoekster] één keer per drie maanden informeert omtrent gewichtige aangelegenheden [de minderjarige] betreffend, waarbij tevens twee keer per jaar een goed gelijkende foto van [de minderjarige] dient te worden verstrekt.
De verzoeken van [verzoekster] tot een nader raadsonderzoek, tot benoeming van een bijzondere curator en tot vaststelling van een contactregeling tussen haar en [de minderjarige] zijn door de rechtbank bij diezelfde beschikking afgewezen. Het hoger beroep van [verzoekster] richt zich tegen deze beslissing.
2.2
Op grond van artikel 1:253a lid 2 onder a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van (een van) de ouders een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag, inhoudende een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, en, uitsluitend indien het belang van het kind dit vereist, een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben op de ontzeggingsgronden genoemd in artikel 1:377a lid 3 BW.
2.3
Ingevolge 1:377a lid 3 BW ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van
het kind, of
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.4
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikkingen van 12 februari 2015 en 24 maart 2015, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist. Gelet op deze beschikkingen is in hoger beroep in geschil de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders, meer in het bijzonder de vraag of het in het belang van [de minderjarige] is dat hij omgang heeft met [verzoekster] .
2.5
Het hof heeft bij zijn tussenbeschikking van 24 maart 2015 de behandeling van de zaak aangehouden, de heer [C] benoemd tot deskundige en hem verzocht een ouderschapsonderzoek te verrichten en aan het hof te rapporteren over het verloop en de resultaten hiervan. De deskundige is verzocht om binnen het onderzoek, zo mogelijk met toepassing van mediationtechnieken, met beide ouders tezamen gesprekken te voeren met het doel enerzijds het ouderschap na de scheiding zodanig vorm te geven dat [de minderjarige] - gegeven de omstandigheden - zo goed als mogelijk zal kunnen profiteren van beide ouders en anderzijds het vertrouwen over en weer tussen de ouders in zodanige mate te doen herstellen dat deze zelfstandig tot afspraken kunnen komen omtrent hetgeen hen verdeeld houdt.
2.6
Op 18 mei 2015 heeft het hof een brief van de deskundige ontvangen. Hieruit blijkt dat [verweerster] -om haar moverende redenen- geen medewerking kan verlenen aan driegesprekken, te weten gesprekken in aanwezigheid van [verzoekster] , hetgeen betekent dat de deskundige het daadwerkelijke onderzoek niet van start heeft kunnen laten gaan en dat de vragen zoals die door het hof zijn gesteld in de beschikking van 24 maart 2015 door de deskundige niet kunnen worden beantwoord.
2.7
[verweerster] heeft ter zitting gemotiveerd toegelicht waarom ze zich uiteindelijk niet in staat voelde om mee te werken aan het door het hof gelaste ouderschapsonderzoek. [verweerster] heeft bemerkt dat ze door in gesprek te gaan met [verzoekster] haar eigen grenzen zou overschrijden, terwijl zij daartoe na al hetgeen er tussen haar en [verzoekster] is gebeurd emotioneel en fysiek niet in staat is. Zij heeft zich naar haar zeggen weten los te worstelen uit de destructieve relatie met [verzoekster] , maar vreest de totaal andere beleving die [verzoekster] heeft, die volgens haar niet gestoeld is op feiten maar op steeds wisselende emoties. Doordat [verweerster] en [verzoekster] een totaal verschillende uitleg hebben van feitelijkheden ontstaat hierover steeds discussie en komt het volgens [verweerster] nooit tot constructieve gesprekken. [verweerster] kan dergelijke discussies niet meer aan. Zij voelt zich bovendien niet vrij om te spreken in aanwezigheid van [verzoekster] , omdat het risico bestaat dat haar naasten worden lastig gevallen met de dingen die worden gezegd. Dit geeft [verweerster] een heel onveilig gevoel. Ter zitting van het hof heeft [verzoekster] erkend dat zij mensen uit de omgeving van [verweerster] heeft benaderd over en geconfronteerd met hetgeen ter zitting van de rechtbank is besproken, al was dit volgens haar met een andere intentie dan het door [verweerster] genoemde "lastig vallen".
2.8
Het hof acht, gelet op de behandeling ter zitting, in het bijzonder op de interactie tussen partijen, het goed voorstelbaar dat [verweerster] zich niet veilig voelt om in gesprek te gaan met [verzoekster] vanwege de door [verweerster] genoemde argumenten. Het hof zal daarom aan het niet meewerken van [verweerster] aan het ouderschapsonderzoek geen voor haar nadelige consequenties ten aanzien van de inhoudelijke beoordeling van de zaak verbinden.
2.9
Tot nu toe zijn pogingen om [de minderjarige] omgang te laten hebben met [verzoekster] mislukt. [de minderjarige] is inmiddels twaalf jaar oud en aan zijn mening dient daarom een grotere waarde te worden toegekend.
[de minderjarige] heeft gedurende het gesprek met een raadsheer-commissaris op 26 augustus 2015 van ernstige bezwaren doen blijken tegen de omgang met [verzoekster] en verklaart op geen enkele wijze contact met haar te willen. [verzoekster] voelt niet meer als een moeder voor [de minderjarige] en zonder haar heeft hij een veel leukere tijd gehad.
[de minderjarige] heeft aangegeven dat hij [verzoekster] drie kansen heeft gegeven en dat ze die heeft verpest. Alcohol zou daarbij een rol hebben gespeeld. Hij heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij niet zou meewerken aan omgang met [verzoekster] , indien het hof mocht beslissen dat er omgang moet zijn.
2.1
[verzoekster] voelde zich ter zitting van het hof overvallen door het gegeven dat een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en een raadsheer-commissaris, nu zij hiervan niet op de hoogte was. Zij schrok zichtbaar van de inhoud van de verklaringen van [de minderjarige] en van zijn houding jegens haar. Omdat er tussen [de minderjarige] en [verzoekster] in het verleden nooit problemen zijn geweest, zouden de verklaringen van [de minderjarige] volgens [verzoekster] kunnen duiden op problematiek die ontwikkeld is nadat partijen uit elkaar zijn gegaan. Zij maakt zich zorgen om [de minderjarige] gezien zijn enorme solidariteit naar [verweerster] toe. Volgens haar is er mogelijk sprake van een ouderverstotingsyndroom. Er dient dan ook naar de mening van [verzoekster] een raadsonderzoek te worden gedaan naar de omgeving waarin [de minderjarige] opgroeit. Zij vraagt zich af of [de minderjarige] in alle vrijheid kan opgroeien bij [verweerster] .
De houding van [de minderjarige] doet haar pijn. [verzoekster] erkent dat zij in het verleden fouten heeft gemaakt, maar wijst erop dat zij nu al jaren geen druppel alcohol meer drinkt. [verzoekster] stelt hard te hebben gewerkt aan haar zelf en is ervan overtuigd dat het goed zou komen tussen [de minderjarige] en haar, als zij [de minderjarige] kon laten zien dat ze veranderd is. [verzoekster] zou willen dat [de minderjarige] de kans krijgt om te uiten wat hij echt denkt. Volgens haar heeft [de minderjarige] een goede psychiater nodig die bij [de minderjarige] de pijn, die hij toch zal hebben over de ontstane situatie, eruit kan halen.
2.11
De raad heeft verklaard dat een nieuw raadsonderzoek geen toegevoegde waarde heeft. De raad vraagt zich af wat er zou moeten worden onderzocht. De basisvoorwaarde voor eventuele omgang en een nader onderzoek ontbreekt, er is geen vertrouwen en geen communicatie. [de minderjarige] is inmiddels twaalf jaar en het gaat goed met hem. Hij lijkt zich normaal te ontwikkelen. De raad heeft geen reden om daaraan te twijfelen. Uit hetgeen hij in 2013 aan de raad heeft verteld, is niet de indruk ontstaan dat hij lijdt vanwege het gebrek aan het contact met [verzoekster] en dat hij daardoor uit balans komt.
Volgens de raad zou een nieuw onderzoek alleen nog maar meer weerstand jegens [verzoekster] bij [de minderjarige] kunnen oproepen en dat moet worden vermeden. Ongetwijfeld zal het zo zijn dat hij wordt beïnvloed door de spanningen die [verweerster] ondervindt, maar dat neemt niet weg dat het een jongen is waar het goed mee gaat.
2.12
Het hof is met de raad van oordeel dat een nader onderzoek niet zinvol is en dat dit bovendien meer weerstand bij [de minderjarige] jegens [verzoekster] zal kunnen oproepen, welk risico moet worden vermeden. Er zijn geen aanwijzingen dat het niet goed zou gaan met [de minderjarige] . Verder is niet gebleken dat [de minderjarige] zodanig door [verweerster] wordt beïnvloed dat moet worden getwijfeld aan zijn uitlatingen. De raad heeft tijdens zijn onderzoek in 2013 reeds geconstateerd dat [de minderjarige] een uitgesproken mening heeft wat betreft de omgang. Ook toen heeft [de minderjarige] gezegd dat hij geen contact met [verzoekster] wilde. Vastgesteld moet dan ook worden dat hij standvastig is in zijn standpunt, zodat er geen aanleiding is om eraan te twijfelen dat hetgeen hij heeft verklaard niet daadwerkelijk zijn mening is.
2.13
Ingevolge artikel 1:250 BW benoemt de rechtbank, of, indien de zaak reeds aanhangig is, de desbetreffende rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding, dan wel het vermogen van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen in strijd zijn met die van de minderjarige, indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht, daarbij in het bijzonder de aard van deze belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve een bijzondere curator om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
2.14
Naar het oordeel van het hof is er in de onderhavige zaak geen aanleiding om een bijzondere curator te benoemen zoals door [verzoekster] is verzocht. Het hof overweegt daartoe dat de belangen van de minderjarige voldoende duidelijk naar voren zijn gebracht, zodat benoeming van een bijzondere curator niet noodzakelijk is om de belangen van de minderjarige beter te waarborgen.
2.15
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat aan [verzoekster] het recht op omgang met [de minderjarige] moet worden ontzegd op de in artikel 1:377a lid 3 onder c BW genoemde grond dat [de minderjarige] bij zijn verhoor heeft doen blijken van ernstige bezwaren daartegen.
2.16
Afgezien daarvan moet naar het oordeel van het hof aan [verzoekster] ook het recht op omgang met [de minderjarige] worden ontzegd op de in artikel 1:377a lid 3 onder d BW genoemde grond dat omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
Daartoe overweegt het hof dat aannemelijk is dat gedwongen contact tussen [verzoekster] en [de minderjarige] een negatieve weerslag op [de minderjarige] zal hebben. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat er al jarenlang sprake is van een totaal verstoorde verhouding tussen [de minderjarige] en [verzoekster] . Verder is ook al jarenlang tevergeefs geprobeerd om het contact tussen [de minderjarige] en [verzoekster] te herstellen. Niet te verwachten is dat hierin verbetering komt.
2.17
De bestreden beschikking zal dan ook worden bekrachtigd.

3.De kosten van het deskundigenonderzoek

3.1
In de tussenbeschikking van 21 maart 2015 heeft het hof bij de begroting van de kosten van de deskundige deze bepaald op een bedrag van € 5.000,--, inclusief verschotten en btw, en voorts bepaald dat [verweerster] een voorschot verschuldigd is ter hoogte van de helft van de begrote kosten van de deskundige, te weten € 2.500,--. De andere helft van het voorschot van de deskundige, het deel van [verzoekster] , die met toevoeging procedeert, groot
€ 2.500,--, inclusief btw, is hangende het geding op grond van het bepaalde in artikel 199 lid 3 Rv ten laste van ’s Rijks kas gekomen.
3.2
[verweerster] heeft conform de beschikking van 24 maart 2015 de voor haar rekening komende helft van het voorschot ad € 2.500,-- gedeponeerd op 15 april 2015.
3.3
Het hof heeft op 18 september 2015 van de deskundige opgave van de door hem gemaakte kosten ontvangen in het kader van het deskundigenbericht. De deskundige heeft voor het (uiteindelijk niet gestarte) onderzoek een bedrag van € 585,34 (inclusief btw) /
€ 483,75 (exclusief btw) in rekening gebracht. Het hof acht de kosten, die in ieder geval kunnen worden geacht de kosten te omvatten, gemaakt in verband met bestudering van de stukken, e-mail en telefooncontact, alsmede kantoorkosten, niet onredelijk. Het hof zal de vergoeding van de deskundige bepalen overeenkomstig het door hem in rekening gebrachte bedrag.
3.4.
Het hof ziet in het onderhavige geval in de omstandigheid dat het ouderschapsonderzoek door weigering van [verweerster] om daaraan mee te werken niet daadwerkelijk van start is gegaan aanleiding om te bepalen dat [verweerster] de kosten voor dit (uiteindelijk niet gestarte) onderzoek voor haar rekening dient te nemen.
3.5
De kosten van het deskundigenonderzoek bedragen € 585,34 (inclusief btw). [verweerster] heeft deze kosten bij wijze van voorschot reeds volledig voldaan. Het hof zal [verweerster] veroordelen tot betaling van een bedrag van € 585,34 ter zake de kosten van het deskundigenbericht, welk bedrag door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verrekend met het door haar reeds ter zake betaalde voorschot, zodat aan [verweerster] een bedrag van € 1.914,66 dient te worden teruggestort.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 10 juni 2014;
stelt de kosten van het deskundigenbericht vast op € 585,34 (inclusief btw);
veroordeelt [verweerster] tot betaling van een bedrag van € 585,34 (inclusief btw) ter zake de kosten van het deskundigenbericht, welk bedrag door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verrekend met het door haar reeds ter zake betaalde voorschot, zodat aan [verweerster] een bedrag van € 1.914,66 dient te worden teruggestort;
verklaart deze beschikking voor zover deze betreft de beslissing over de kosten van de deskundige uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert voor het overige de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.G. Idsardi, en mr. I.A. Vermeulen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 10 november 2015, in bijzijn van de griffier.