ECLI:NL:GHARL:2015:8513

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.174.532/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executie kort geding en de vraag naar de opheffing van executoriaal beslag

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een kort geding dat eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland was behandeld. De appellant, wonende te [A], had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 3 juli 2015, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. De appellant had in eerste aanleg gevorderd om de executie van een vonnis van 21 januari 2015, waarbij hij was veroordeeld tot betaling aan de geïntimeerde, op te schorten en het executoriaal beslag dat door de geïntimeerde was gelegd op zijn woning op te heffen. De voorzieningenrechter had deze vorderingen afgewezen, wat de appellant ertoe bracht om in hoger beroep te gaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant voldoende spoedeisend belang heeft aangetoond, aangezien de voortzetting van de executiemaatregelen zou kunnen leiden tot een gedwongen verkoop van zijn woning. De appellant stelde dat de woning 'onder water' staat, wat betekent dat de waarde van de woning lager is dan de hypotheken die erop rusten. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had overwogen dat de executoriale beslagen alleen opgeheven kunnen worden als de geïntimeerde geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de executie. Het hof concludeerde dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die de eerdere beslissing konden ondermijnen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellant veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep. Dit arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.532/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/157538 / KG ZA 15-172)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 10 november 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. K.B. Spoelstra, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[de geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[de geïntimeerde],
advocaat: mr. M. Schlepers, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 3 juli 2015 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 29 juli 2015 (met grief),
- de memorie van antwoord (met productie).
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof op één dossier arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het kort geding vonnis van3 juli 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (…) te vernietigen en - rechtdoende in hoger beroep - de vordering zoals opgenomen in de dagvaarding d.d. 22 juni 2015, alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten in beide instanties."

3.De feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) van het vonnis van 3 juli 2015 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met hetgeen in hoger beroep is komen vast te staan, luiden als volgt.
3.2
[appellant] is bij vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 21 januari 2015 veroordeeld tot betaling aan [de geïntimeerde] van een bedrag van € 61.340,- te vermeerderen met rente en kosten. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld van dit vonnis en heeft tevens een incident opgeworpen strekkende tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad. Het hoger beroep tegen het vonnis van 21 januari 2015 is bij dit hof aanhangig onder zaaknummer 200.168.605/01.
3.3
[de geïntimeerde] heeft, ter executie van het vonnis van 21 januari 2015, op 8 juni 2015 executoriaal beslag doen leggen op de woning van [appellant] .
3.4
De woning is belast met een tweetal hypotheken. De hypotheken zijn gevestigd ten behoeve van de ouders van [appellant] en [B] N.V. op grond van door hen verstrekte geldleningen ter hoogte van respectievelijk € 120.000,- en € 135.000,-.
3.5
[appellant] is zijn financiële verplichtingen met betrekking tot deze geldleningen niet volledig nagekomen.
3.6
Per 31 januari 2015 is de WOZ-waarde van de woning € 203.000,-
3.7
Bij brief van 12 juni 2015 heeft [B] N.V. geschreven dat de beslaglegging kan leiden tot opeising van de hypothecaire geldlening eventueel gevolgd door een gedwongen verkoop van de woning.

4.De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat weergegeven, het volgende gevorderd:
primair:de namens [de geïntimeerde] op 8 juni 2015 gelegde beslagen:
- op de onverdeelde helft van het volledige eigendom van het appartementsrecht gevende het uitsluitend gebruik van de onroerende zaak staande en gelegen te [A] aan het adres [a-straat] 15, kadastraal bekend onder de aanduiding gemeente Groningen, sectie [YY] , nummer [0000] , appartementsindex 3 bij het kadaster omschreven wonen (appartement) en,
- op de onverdeelde helft van het volle eigendom van het appartementsrecht gevende het uitsluitend gebruik van de onroerende zaak staande en gelegen te [A] aan het adres [a-straat] 16, kadastraal bekend onder de aanduiding gemeente Groningen, sectie [Y] , nummer [0000] , appartementsindex 4, bij het kadaster omschreven als woning (appartement), op te heffen;
subsidiair:- schorsing van de executie van het vonnis d.d. 21 januari 2015 van de rechtbank
Noord-Nederland, locatie Groningen, door het namens gedaagde bij exploot d.d. 8 juni 2015 gelegde beslag, te bevelen, totdat het vonnis d.d. 21 januari 2015 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, in kracht van gewijsde is gegaan, althans tot dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, in het lopende hoger beroep tegen voornoemd vonnis, eindarrest heeft gewezen;
meer subsidiair:- [de geïntimeerde] te veroordelen om binnen twee dagen na dit vonnis, de namens haar op 8 juni 2015 gelegde beslagen te (doen) opheffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat gedaagde in gebreke blijft daaraan te voldoen.
primair, subsidiair en meer subsidiair:- [de geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van het geding.
4.2
[de geïntimeerde] heeft verweer gevoerd.
4.3
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
[appellant] heeft in hoger beroep
één griefopgeworpen die er toe strekt het geschil in volle omvang aan het hof ter beoordeling voor te leggen.
5.2
Het geschil betreft de vraag of het door [de geïntimeerde] gelegde executoriaal beslag op de woning van [appellant] dient te worden opgeheven dan wel of de executie van het vonnis van 21 januari 2015 dient te worden geschorst. Het hof stelt vast dat van het spoedeisend belang van [appellant] voldoende is gebleken, nu hij heeft gesteld dat voortzetting van de executiemaatregelen ertoe zal leiden dat de hypotheeknemers de executie zullen overnemen en de woning van [appellant] dientengevolge executoriaal zal worden verkocht.
5.3
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis waarvan beroep terecht - en in hoger beroep onbestreden - overwogen dat de door [de geïntimeerde] gelegde executoriale beslagen slechts kunnen worden opgeheven of de executie kan worden geschorst als [de geïntimeerde] , mede gelet op de belangen aan de zijde van [appellant] , die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren behang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dit kan het geval zijn als blijkt dat het vonnis van
21 januari 2015 klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van [appellant] een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Hierbij geldt als uitgangspunt dat [de geïntimeerde] , als schuldeiser, in beginsel een gerechtvaardigd belang heeft bij het executoriale beslag.
5.4
[appellant] stelt zich in de toelichting op zijn grief op het standpunt dat [de geïntimeerde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het beslag, omdat de woning 'onder water' staat. Het executoriaal beslag en de daaropvolgende verkoop van de woning zal derhalve niet leiden tot verhaal voor de vordering van [de geïntimeerde] . Nu executie van het beslag niet voldoende op zal leveren om de desbetreffende vordering te voldoen, maakt [de geïntimeerde] naar de mening van [appellant] misbruik van executierecht.
5.5
Het hof constateert dat hetgeen [appellant] stelt ter toelichting op zijn grief, in de kern een herhaling vormt van de in eerste aanleg door hem ingenomen standpunten. In hoger beroep voor het eerst ingenomen standpunten leest het hof niet in de grief en ook nadere argumenten voor de in eerste aanleg reeds geponeerde stellingen zijn niet aangevoerd, evenmin als (relevante) nieuwe feiten en/of omstandigheden. Nu de voorzieningenrechter naar het oordeel van het hof de door [appellant] ingenomen stellingen op juiste gronden heeft verworpen en die gronden heeft gemotiveerd, verwerpt ook het hof deze stellingen. In de kern komt de redenering er op neer dat er weliswaar sprake lijkt te zijn van een geldlening van de ouders van [appellant] aan [appellant] gedateerd 4 oktober 2010, doch dat deze eerst met een hypothecair voorrecht is versterkt op 13 april 2012. Zonder dit hypothecaire voorrecht zijn de vorderingen van [de geïntimeerde] en de ouders van [appellant] van gelijke rang. De stelling van [de geïntimeerde] dat het recht van hypotheek paulianeus is gevestigd op een moment dat zij haar vordering reeds kenbaar had gemaakt aan [appellant] , is niet op voorhand ontkracht. Het hof verenigt zich met deze redenering.
5.6
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de grief faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris advocaat: 1 punt, tarief IV).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [de geïntimeerde] begroot op Het h€ 311,- aan verschotten en € 1.631,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. R.E. Weening en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
10 november 2015.