In deze zaak heeft de Vereniging, opgericht op 1 augustus 1994, hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De Vereniging vorderde dat de geïntimeerde, eigenaar van een woning, zich zou onthouden van verhuur en ingebruikgeving van de woning zonder toestemming van het bestuur van de Vereniging. De rechtbank had eerder de vordering afgewezen, omdat toewijzing een grotere beperking van het eigendomsrecht van de geïntimeerde zou opleveren dan de statuten en de akte van levering toestonden. De Vereniging kwam met vijf grieven in hoger beroep, waarbij zij de vernietiging van het vonnis van de rechtbank vroeg en opnieuw vorderde dat de geïntimeerde zich zou onthouden van verhuur zonder toestemming, met een dwangsom van € 100 per dag en een boete van € 10.000.
Het hof oordeelde dat de geïntimeerde zich in de akte van levering had verbonden aan de verplichting om de woning niet te verhuren zonder toestemming van de Vereniging. Het hof verwierp het verweer van de geïntimeerde dat het lidmaatschap van de Vereniging geen kwalitatief lidmaatschap was en dat hij dit kon opzeggen. De opzegging van het lidmaatschap deed niets af aan de verplichtingen die voortvloeiden uit de akte van levering. Het hof oordeelde dat de in de akte opgenomen kwalitatieve verplichting ook als kettingbeding was opgelegd, waardoor de geïntimeerde gebonden bleef aan deze verplichtingen.
Het hof verklaarde de Vereniging niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van 13 maart 2013, vernietigde het vonnis van 29 mei 2013 en oordeelde dat de geïntimeerde zich met ingang van één maand na betekening van het arrest moest onthouden van verhuur en/of ingebruikgeving aan derden zonder toestemming van de Vereniging. Tevens werd een dwangsom van € 100 per dag opgelegd, met een maximum van € 10.000. De kosten van beide instanties werden aan de geïntimeerde opgelegd, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.