ECLI:NL:GHARL:2015:8439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.145.829
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van advocaat voor verjaring van vordering in civiele zaak

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van een advocaat voor het verjaren van een vordering van zijn cliënt. De appellant, een bouwondernemer, had een aannemer ingeschakeld voor de verbouwing van zijn woning. Na een instorting van de woning heeft de appellant schade geleden en heeft hij de aannemer aansprakelijk gesteld. De aannemer heeft echter betwist aansprakelijk te zijn, en de appellant heeft zich tot zijn advocaat gewend voor juridische bijstand. De advocaat heeft de appellant niet tijdig gewezen op de verjaringstermijn van de vordering, waardoor deze is verjaard. De rechtbank heeft de vordering van de appellant afgewezen, maar het hof oordeelt dat de advocaat toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen. Het hof concludeert dat de appellant recht heeft op schadevergoeding van de advocaat, omdat deze niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam advocaat verwacht mag worden. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor de begroting van de schade.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.145.829
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 233632)
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J.P.A. Greuters,
tegen:
de naamloze vennootschap
[geïntimeerde] N.V.
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.M. van Orsouw.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 28 november 2012, 27 maart 2013, 4 september 2013 en 8 januari 2014 die de rechtbank Arnhem (respectievelijk de rechtbank Oost-Nederland en de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde heeft gewezen.
De vonnissen d.d. 27 maart 2013 en 8 januari 2014 zijn gepubliceerd onder
ECLI: NL:RBONE:2013:BZ8069 en ECLI:NLRBGEL:2014:829.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 april 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel,
- de akte in het principaal appel, tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.25 van het tussenvonnis van 27 maart 2013, met inachtneming van grief I in het principaal appel. Daarnaast zijn nog enkele feiten als enerzijds gesteld en onvoldoende gemotiveerd betwist komen vast te staan. Samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2
[appellant] heeft bouwbedrijf [X] B.V. (‘[X]’) ingeschakeld bij de verbouwing van zijn huis. In het kader daarvan heeft hij (onder meer) opdracht gegeven om de keldervloer uit te graven en te egaliseren, tegen betaling van een aanneemsom van - aanvankelijk -
€ 279.000,00. Om verzakking te voorkomen heeft [Y] Bodeminjectie B.V. (‘[Y]’) in opdracht van [appellant] de grond onder de fundering tussen 22 april 2002 en 1 mei 2002 geïnjecteerd. Op 15 mei 2002 is bronbemaling geïnstalleerd en in werking gezet. [appellant] heeft zelf de vloer van de begane grond (al dan niet inclusief de vloerbalken) gesloopt. Vervolgens heeft J. [A.] (‘[A.]’) op 21 en 22 mei 2002 de kelder uitgegraven. Op 23 mei 2002 heeft [Y] de geïnjecteerde grond geïnspecteerd en te kennen gegeven dat de grond onder de fundering voldoende hard was. Op diezelfde dag hebben twee werknemers van [X] vanaf ongeveer 10:30 uur de uitgegraven keldervloer geëgaliseerd, waarna omstreeks 16:00 uur de rechter zijgevel en de twee tussenmuren van de woning zijn ingestort (‘de instorting’).
3.3
[X] heeft de schade gemeld aan zijn CAR-verzekeraar, maar deze heeft zich op het standpunt gesteld dat geen dekking bestond omdat [X] had verzuimd tevoren aan te geven dat bronbemaling zou worden toegepast. [X] heeft de schade voorts tevergeefs ingediend bij zijn aansprakelijkheidsverzekering. Bij brief van 11 oktober 2002 heeft [appellant] [Y] aansprakelijk gesteld voor de schade. [Y] heeft betwist voor de schade aansprakelijk te zijn.
3.4
[appellant] heeft zich voor juridische bijstand gewend tot mr. [B.] (‘[B.]’), die hem bij brief van 29 juli 2003 - kort gezegd - heeft geadviseerd dat de schade het gevolg kon zijn van eventuele fouten van betrokkenen, of van het gecombineerde effect van die fouten. [B.] heeft [appellant] aangeraden om een deskundige onderzoek naar de schadeoorzaak te laten doen, om te voorkomen dat hij diverse partijen zou moeten aanspreken. [appellant] heeft dit advies niet opgevolgd.
3.5
[appellant] heeft op 25 februari 2005 een procedure tegen [Y] aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Utrecht. In die procedure heeft [Y] bij conclusie van antwoord van 4 mei 2005 een rapport van Vrieling Bouw Engineering B.V. (hierna: het Vrieling-rapport) van 18 april 2005 overgelegd. In dit rapport is onder meer als conclusie opgenomen:
“Commentaar op de uitvoering.
Op alle foto’s ontbreken stempels. Blijkbaar waren deze niet aangebracht. Gezien het feit dat diverse dragende onderdelen geheel of gedeeltelijk gesloopt werden, moet op zijn minst de stempeling van dak-dragende delen en de dragende werking van de toog bekeken zijn of door de constructeur of door de aannemer. De toog had gestempeld moeten worden en de kelderwanden gesteund. Bijvoorbeeld door om en om de vloerbalken te handhaven.
Conclusies.
(…)
4. Gezien het feit dat de kelder in een keer uitgegraven werd, had iemand per bouwfase moeten bekijken wat de constructieve consequenties zijn. Dit geldt met name voor de stabiliteit van bogen, standzekerheid van de kelderwanden en de knikstabiliteit van de normale wanden. Door de sloop van de begane grondvloer mist de kelderwand iedere steun terwijl de achterliggende grond wel degelijk een horizontale belasting geeft. In eerste instantie had de aannemer deze controle in zijn werkvoorbereiding uit moeten (laten) voeren. Daarnaast had de deskundige toezichthouder (architect) moeten controleren dat de veiligheid en het behoud van het pand gewaarborgd was (…)”.
De rechtbank Utrecht heeft bij tussenvonnis van 22 augustus 2007 (in de procedure tussen [appellant] en [Y]) Ir. A.F. van Weele (hierna: Van Weele) van IFCO Funderingsexpertise B.V te Waddinxveen, als deskundige benoemd. In zijn deskundigenrapport van 1 juli 2008 (hierna: het IFCO-rapport) heeft deze onder meer met betrekking tot de schadeoorzaak overwogen:
“(…). Door de architect/constructeur is geen stempelingsplan gemaakt cq. een tekening gemaakt waarop de noodzakelijke stempeling stond aangegeven. [X] heeft op eigen initiatief en naar eigen inzicht (provisorische) stempeling tussen de rechter zijgevel en de ‘langs tussenmuur’ aangebracht.
De aangebrachte provisorische stempeling was niet voorzien van een gording om de stempelkrachten gelijkmatig in te leiden in het metselwerk cq. gelijkmatig te verdelen over het metselwerk. Door [X] is vooraf niet gecontroleerd of de toegepaste houten stempels voldoende stempelkracht zouden kunnen leveren (krachtoverdracht stempelpunten, knik). (…).”
De conclusie van Van Weele luidt dat [Y] niet aansprakelijk is voor de schade van [appellant] en dat de instorting is veroorzaakt door
“het ongecontroleerd slopen van metselwerk, het verwijderen van de begane grond vloer, het onvoldoende aanbrengen van tijdelijke stabiliteitsverhogende maatregelen (stempelraam) en het creëren van gedegen oplegpunten voor opvangconstructies.”
3.6
[B.] heeft bij brief van 30 mei 2008 een concept van het IFCO-rapport aan [appellant] toegezonden. In zijn brief aan [appellant] schrijft [B.] het volgende:
De deskundige laat zich ook enigszins uit over de vraag aan wie de oorzaak van de instorting wel kan worden verweten. Enerzijds wordt het impliciete verwijt geuit dat u de architect of constructeur geen opdracht hebt gegeven een stabiliteitsberekening te maken van de rechterzijgevel. Anderzijds wordt [X] verweten de provisorische stempeling ondeugdelijk te hebben uitgevoerd zonder enige vorm van controle op toereikendheid van die stempeling. Vooral in combinatie met het slopen van de trap, meent hij dat dat funest is geweest.
3.7
De Rechtbank Utrecht heeft de vordering van [appellant] (in de procedure tegen [Y]) bij vonnis van 17 december 2008 afgewezen. [B.] heeft dit vonnis bij brief van 18 december 2008 aan [appellant] toegezonden en heeft in een begeleidende brief geschreven:
‘Naar aanleiding van het deskundigenrapport hebben wij al even besproken dat zijn conclusie aanleiding is om nog eens met de aannemer[[X], hof]
rond de tafel te gaan zitten. Uiteindelijk komt zijn conclusie er immers op neer dat de instorting is veroorzaakt “door het ongecontroleerd slopen van metselwerk, het verwijderen van de begane grond vloer en het onvoldoende aanbrengen van tijdelijke stabiliteitsverhogende maatregelen.” Naar mijn mening kunnen al deze oorzaken verweten worden aan de aannemer. Ook is tijdens de verhoren gebleken dat de aannemer de risico’s van het ontgraven van de kelder heeft onderschat en in ieder geval op geen enkele objectief verifieerbare manier heeft onderzocht of berekend of er maatregelen nodig waren ten behoeve van de stabilisering van uw woning. Ik onderken dat ook de constructeur, de architect en vanzelfsprekend [Y] op geen enkel moment ook maar de geringste waarschuwing hebben gegeven. Anderzijds lijkt mij dat de eerst aangewezene om u te waarschuwen de aannemer is geweest.
3.8
De verzekeringstussenpersoon van [X] heeft in 2009 nog eens tevergeefs geprobeerd de schade bij de CAR-verzekeraar van [X] vergoed te krijgen.
Bij brief van 22 april 2010 heeft de advocaat van [X], mr. D. van Hijkoop, [appellant] geschreven dat zijn vordering op [X] was verjaard, nu de toepasselijke verjaringstermijn vijf jaar na de instorting (23 mei 2002) was verstreken. Daarop heeft [appellant] zich op 27 april 2010 opnieuw tot [B.] gewend. Nadat vervolgens een overleg heeft plaatsgevonden tussen [appellant], [X] en hun respectieve advocaten, heeft [B.] [appellant] bij brief van 8 oktober 2010 ontraden om een vordering jegens [X] in te stellen, omdat deze - nu [appellant] al in 2003 bekend was met [X] als mogelijk aansprakelijke partij - volgens [B.] was verjaard. In dit verband heeft [B.] als relevante omstandigheid aangemerkt dat in aanwezigheid van de advocaat van [X] ter sprake was gekomen dat [B.] [appellant] al in 2003 had geadviseerd om [X] aansprakelijk te stellen.
3.9
Op enig moment daarna heeft [appellant] zich tot een nieuwe advocaat gewend, mr. J.P.A. Greuters, die [X] bij brief van 4 januari 2011 aansprakelijk heeft gesteld. Op 8 april 2011 heeft [appellant] een procedure tegen [X] aanhangig gemaakt bij de Rechtbank Zutphen. In die procedure heeft de rechtbank geoordeeld dat de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen op of omstreeks 4 mei 2005 en dat de vordering van [appellant] op [X] op of omstreeks 4 mei 2010 is verjaard. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
3.1
[appellant] heeft vervolgens [B.] en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft geleden als gevolg van het verjaren van zijn vordering op [X].
[geïntimeerde] en [B.] hebben aansprakelijkheid voor de door [appellant] gestelde schade betwist.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen om een bedrag van € 105.599,28 te betalen met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de gedingkosten. Genoemde hoofdsom betreft de facturen van [X] van 2 april 2004 (€ 62.973,87), kosten voor materialen en andere aannemers (€ 23.362,20), kosten van het IFCO-rapport (€ 6.916,50), de proceskostenveroordeling in de procedure tegen [X] (€ 2.989,00), de explootkosten voor de appeldagvaarding (€ 90,64), advocaatkosten met wettelijke rente tot 1 augustus 2012 (€ 6.425,07) en buitengerechtelijke kosten (€ 2.842,00).
4.2
Aan de vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij niet bekend was met een verjaringstermijn en de mogelijkheid van stuiting daarvan. Volgens [appellant] had [B.] hem hierop moeten wijzen. Door het verzenden van een eenvoudige stuitingsbrief zou zijn voorkomen dat de rechtsvordering van [appellant] op of omstreeks 4 mei 2010 zou zijn verjaard. [B.] heeft met voormeld handelen of nalaten niet gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat gevergd mag worden, waarmee [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst van opdracht. Als de verjaring zou worden weggedacht, zou de rechtbank Zutphen [X] jegens [appellant] hebben veroordeeld de schade te voldoen, nu deze is ontstaan als gevolg van zijn tekortkomingen in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [appellant].
Deze tekortkomingen hebben volgens [appellant] zowel betrekking op de uitvoering van het aangenomen werk als op de verplichting om voor een adequate CAR- verzekering zorg te dragen.
4.3.
[geïntimeerde] heeft onder meer als verweer aangevoerd dat de vordering van [appellant] op [X] in mei 2010 niet is verjaard. Ook heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat - voor zover van verjaring toch sprake zou zijn - niet aannemelijk is dat een procedure tegen [X], de verjaring weggedacht, kans van slagen zou hebben gehad, omdat [X] zich in die procedure met succes op rechtsverwerking zou hebben kunnen beroepen.
4.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 maart 2013 geoordeeld dat de vordering van [appellant] op [X] is verjaard vijf jaar na het (op 4 mei 2005) bekend worden van [appellant] met het rapport van Vrieling. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [B.] niet gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat betaamt, door niet op het bestaan van een verjaringstermijn en de mogelijkheid van stuiting te wijzen. Desondanks is de vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde] bij eindvonnis van 8 januari 2014 afgewezen, omdat [X] zich in de procedure tegen [appellant] naar het oordeel van de rechtbank met succes op rechtsverwerking zou hebben kunnen beroepen.
4.5
[appellant] is in het principaal hoger beroep met elf grieven opgekomen tegen - kort gezegd - de afwijzing van zijn schadevergoedingsvordering en de overwegingen waarop die afwijzing is gebaseerd.
Voorts heeft [appellant] de grondslag voor zijn vordering aangevuld in die zin, dat [B.] als advocaat ook op het risico van rechtsverwerking had dienen te wijzen en door dit na te laten is tekortgeschoten. [appellant] heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van 27 maart 2013, 4 september 2014 en 8 januari 2014 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het door [appellant] in eerste aanleg gevorderde alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.6
[geïntimeerde] heeft de grieven in het principaal hoger beroep bestreden. In het incidenteel hoger beroep heeft zij zich met zes grieven gekeerd tegen - kort gezegd - het oordeel van de rechtbank dat [B.] jegens [appellant] is tekortgeschoten door diens vordering op [X] te laten verjaren en dat - de verjaring en het beroep op rechtsverwerking weggedacht - de rechter had behoren te beslissen dat [X] aansprakelijk was geweest voor de gehele schade van [appellant], zonder aftrek in verband met eigen schuld. [geïntimeerde] vordert dat het hof de tussenvonnissen van 27 maart 2013 en 4 september 2013 vernietigt en, opnieuw rechtdoende, (zakelijk weergegeven) oordeelt (i) dat de verjaringstermijn van de vordering van [appellant] op [X] op of omstreeks 1 juli 2008 een aanvang heeft genomen, (ii) dat [B.] heeft gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat, (iii) dat [geïntimeerde] niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de met [appellant] gesloten overeenkomst en dat, indien het principale appel geheel of gedeeltelijk slaagt, sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellant] in zijn verhouding tot [X] aan het ontstaan van de schade aan zijn woning en dat de schade geheel of grotendeels voor zijn rekening blijft, (iv) dat de zaak, indien het principaal appel slaagt, voor het oordeel omtrent de omvang van de schade wordt terugverwezen naar de rechtbank.
4.7
In het kader van de beantwoording van de vraag of sprake is van een tekortkoming aan de zijde [B.] zal het hof hierna allereerst beoordelen of - zoals [appellant] heeft gesteld - de vordering van [appellant] op [X] in mei 2010 is verjaard (grief 2 in het incidenteel appel). [geïntimeerde] heeft dit gemotiveerd betwist en heeft in dit verband - onder andere - betoogd dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen nadat [appellant] bekend was geworden met het (concept) IFCO-rapport.
4.8
Het hof stelt voorop dat art. 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) - voor zover hier van belang - bepaalt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Deze bepaling is in de jurisprudentie nader uitgewerkt; het hof verwijst in dit verband naar r.o. 4.2 van het tussenvonnis van 27 maart 2013. Samengevat kan uit de aldaar aangehaalde jurisprudentie worden afgeleid dat het criterium 'bekend is geworden' subjectief moet worden opgevat en de benadeelde aldus daadwerkelijk bekend moet zijn geweest met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De verjaringstermijn neemt geen aanvang voordat de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen, waarvoor overigens niet is vereist dat hij bekend is met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die op de schade en de aansprakelijke persoon betrekking hebben. Krachtens het arrest van de Hoge Raad van 4 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV6769) is een benadeelde daadwerkelijk in staat een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen als de benadeelde voldoende zekerheid - die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn - heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon.
4.9
In het onderhavige geval gaat het niet om de vraag of uit bepaalde - de benadeelde bekende - feiten mogelijk schade is voortgevloeid. Vanaf de instorting moet voor [appellant] duidelijk zijn geweest dat hij schade had geleden. De kring van mogelijk voor de schade aansprakelijke personen was - ook als [A.] conform de eerste grief in het incidenteel appel als afzonderlijke partij heeft te gelden en niet als onderaannemer van [X] - niet groot en was bovendien bij [appellant] bekend. Gelet daarop lag het op de weg van [appellant] om, mede met het oog op het belang van zijn debiteur(en), binnen een redelijke termijn te achterhalen wie zijn schade had veroorzaakt en om betrokkene vervolgens te berichten dat hij deze voor die schade aansprakelijk hield. Mede gelet op de omstandigheid dat geen van de betrokken partijen aansprakelijkheid erkende, dat de partij die [appellant] aanvankelijk voor de schade aansprakelijk hield ([Y]) die aansprakelijkheid uitdrukkelijk betwistte en dat spoedig na de instorting duidelijk werd dat op een uitkering onder de CAR verzekering geen aanspraak kon worden gemaakt, lag het in de lijn der verwachting dat [appellant] hoe dan ook op enig moment een onderzoek naar de schadeoorzaak zou moeten laten doen. Dit kon voor [appellant] dus niet onnodig bezwarend worden geacht. [appellant] was voorts met de noodzaak van een deskundigenonderzoek bekend, nu [B.] hem reeds in een vroeg stadium heeft geadviseerd om dit te laten uitvoeren.
Voor zover de genoemde omstandigheden niet reeds de conclusie rechtvaardigen dat bij [appellant] al kort na de instorting een voldoende sterk vermoeden van [X] aansprakelijkheid heeft bestaan om een rechtsvordering tegen hem in te stellen, moet dit nádat [appellant] bekend is geworden met het deskundigenrapport van Vrieling in mei 2005 in ieder geval worden aangenomen. Dit rapport vormde immers, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, een voldoende duidelijke aanwijzing dat de schade in ieder geval mede was veroorzaakt door een tekortschietend handelen of nalaten van [X]. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen de rechtbank omtrent de inhoud van dit rapport in r.o. 4.3 van het tussenvonnis van 27 maart 2013 in de onderhavige procedure heeft overwogen.
Anders dan [appellant] heeft aangevoerd doet aan het voorgaande niet af dat de rechtbank het in de procedure tussen [appellant] en [X] nog nodig heeft gevonden om een deskundige te benoemen. Het ging in die procedure immers niet om de vraag of uit het Vrieling- rapport een voldoende sterk vermoeden van aansprakelijkheid van [X] naar voren kwam om [appellant] in staat te stellen een rechtsvordering tegen [X] in te stellen, maar om de vraag of dit rapport voldoende aanleiding vormde om [Y] jegens [appellant] tot vergoeding van diens schade te veroordelen.
Ook de omstandigheid dat het Vrieling-rapport is opgesteld in opdracht van [Y] en het dus een partijdeskundigenrapport betreft, maakt het voorgaande niet anders. [appellant] had tot mei 2005 verzuimd om zich van enige deskundige voorlichting te voorzien. Op welke grond [appellant] desondanks het Vrieling-rapport bij het kennisnemen ervan als onjuist terzijde mocht schuiven is ongemotiveerd gebleven. Net als de rechtbank acht het hof onvoldoende hetgeen [geïntimeerde] in dit verband heeft gesteld (m.n. met betrekking tot de vermelding in dit rapport van werkzaamheden aan een raam in de ingestorte gevel, of de omstandigheid dat het rapport van Vrieling louter op foto’s was gebaseerd). Het rapport van Vrieling is uitgebreid onderbouwd en kon, zonder nadere toelichting (die [geïntimeerde] ook in hoger beroep niet heeft gegeven) en bij gebreke van concrete andersluidende deskundige informatie omtrent de schadeoorzaak, op voorhand door [appellant] niet als onjuist worden gekwalificeerd.
Ook indien, zoals uit het Vrieling-rapport is af te leiden, naast [X] mogelijk andere partijen voor de schade aansprakelijk zijn geweest, doet dit er - zonder afdoende nadere toelichting - niet aan af dat het rapport een voldoende aanwijzing voor de aansprakelijkheid van [X] vormde om [appellant] in staat te stellen een rechtsvordering jegens haar in te stellen. Ook in dat geval zou [X] immers in beginsel tegenover [appellant] gehouden zijn tot betaling van de gehele schade, zij het dat [X] dan naar rato verhaal zou hebben kunnen nemen op de eventuele andere aansprakelijke partijen.
Gelet op al het voorgaande is ook het hof van oordeel dat het bekend worden van [appellant] met het Vrieling-rapport in mei 2005 de aanvang van de verjaringstermijn markeert, hetgeen leidt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] op [X] in mei 2010 is verjaard.
Grief II in het incidenteel appel faalt.
4.1
Vervolgens dient beoordeeld te worden of het laten verstrijken van de verjaringstermijn zonder [appellant] daarop te wijzen als beroepsfout [B.] kan worden aangemerkt en mitsdien als tekortkoming aan de zijde van [geïntimeerde].
Naar het oordeel van het hof is dit het geval. [B.] had als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat [appellant] tijdig voor het verjaren van zijn vordering op [X] moeten waarschuwen, en op de mogelijkheid van stuiting moeten wijzen, dan wel de verjaringstermijn tijdig dienen te stuiten. [B.] heeft dit nagelaten.
Dat [appellant] in ieder geval door de onder 2.21 vermelde brief van de advocaat van [X] van 22 april 2010 bekend is geraakt met het gegeven dat vorderingen kunnen verjaren en dat sprake was van een verjaringstermijn van vijf jaar, doet aan voormelde verplichting [B.] - als deskundig en terzake gespecialiseerd juridisch adviseur van [appellant] - niet af, temeer niet nu als onweersproken vaststaat dat [appellant] zich kort daarop opnieuw tot [B.] heeft gewend en niet concreet is gesteld dat [B.] [appellant] toen wel tijdig en adequaat van advies op dit punt heeft voorzien.
Dat [appellant] [B.] zou hebben laten weten [X] niet aansprakelijk te willen stellen kan evenmin tot een andere conclusie leiden. Op [B.] rustte als advocaat immers ook in dat geval de verplichting om [appellant] ten minste ervan op de hoogte te stellen dat na enige tijd geen mogelijkheid meer zou bestaan om [X] alsnog aansprakelijk te houden en op die wijze [appellant] in staat te stellen om voldoende geïnformeerd zijn beslissing te nemen. Uit hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd volgt niet dat [B.] dat heeft gedaan.
Het hof verwerpt voorts het verweer van [geïntimeerde] dat niet vaststaat dat [appellant] ook daadwerkelijk tot het dagvaarden van [X] zou zijn overgegaan indien [B.] hem erop zou hebben gewezen dat deze in mei 2010 zou verjaren. Het hof acht deze betwisting onvoldoende gemotiveerd gelet op het vaststaande feit (zie r.o. 4.7 van het tussenvonnis van 27 maart 2013 ) dat [appellant] [X] wel degelijk aansprakelijk heeft gesteld en hem in rechte heeft betrokken en zich daartoe in ieder geval op 27 april 2010 (wederom) tot [B.] had gewend, op welk moment [B.] nog tijdig een rechtsvordering tegen [X] had kunnen instellen of de verjaring van de vordering had kunnen stuiten. Daarmee faalt grief 4 in het incidenteel appel.
4.11
Ook het verweer dat voor [B.] niet voorzienbaar was dat de rechtbank in een procedure jegens [X] zou oordelen dat de verjaringstermijn een aanvang zou nemen op het moment van het bekend worden met het rapport van Vrieling in mei 2005 wordt verworpen. In de eerste plaats mag van [B.] als redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat worden verwacht dat hij zou hebben voorzien dat de verjaringstermijn op dat moment een aanvang zou nemen en [appellant] daarover zou hebben geadviseerd. Ook indien wordt aangenomen dat ruimte bestond voor het gestelde andersluidende standpunt van [B.] had deze zijn cliënt niet onnodig mogen blootstellen aan het risico van het verjaren van zijn vordering, laat staan zonder voor dit risico te waarschuwen. Dit klemt temeer nu het versturen van een enkele stuitingsbrief zou hebben volstaan om dit risico weg te nemen en niet is gesteld of gebleken dat een dergelijke brief is verstuurd.
4.12
Dat, zoals [geïntimeerde] aanvoert, ook [appellant] ervan is uitgegaan dat de verjaringstermijn pas is gaan lopen met zijn bekend worden met het IFCO-rapport in 2008, acht het hof net zo min als de rechtbank van belang voor de beoordeling van de vraag of voor [B.] als ter zake deskundig geachte advocaat voorzienbaar was dat de verjaringstermijn reeds in mei 2005 een aanvang zou nemen. Uit hetgeen [B.] heeft geschreven in zijn in r.o. 2.23 van het tussenvonnis van 27 maart 2013 aangehaalde brief van 8 oktober 2010 kan overigens worden afgeleid dat [B.] in 2010 meende dat de verjaringstermijn zelfs al op een eerder moment was gaan lopen, nu [appellant] volgens [B.] al in 2003 in voldoende mate bekend was met [X] als mogelijk aansprakelijke partij.
4.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het feit dat zijn vordering op [X] is verjaard, nu
[geïntimeerde] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de met [appellant] gesloten overeenkomst van opdracht. Dit betekent dat grief 3 in het incidenteel appel faalt.
4.14
Met de grieven II t/m IV en VI tm X in het principaal appel komt [appellant] op tegen het honoreren door de rechtbank van het verweer van [geïntimeerde] dat [X] zich in een procedure jegens [appellant] met succes op rechtsverwerking had kunnen beroepen.
[appellant] heeft daartegen allereerst ingebracht dat [X] zich - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - in de procedure jegens [appellant] niet op rechtsverwerking heeft beroepen, zodat reeds om die reden niet relevant is of een dergelijk beroep kans van slagen zou hebben gehad.
[geïntimeerde] heeft in reactie daarop gesteld dat een beroep op rechtsverwerking impliciet volgt uit hetgeen [X] in de procedure tegen [appellant] heeft gesteld onder de nummers 19, 20 en 60 van zijn conclusie van antwoord.
Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] op dit punt. Met [appellant] is het hof van oordeel dat in de door [geïntimeerde] genoemde stellingen (en evenmin in de nrs. 17 of 80 van de conclusie van antwoord) geen voldoende duidelijk beroep op rechtsverwerking kan worden gelezen. Weliswaar wordt in de betrokken passages melding gemaakt van een toezegging van [appellant] om [X] niet te zullen aanspreken, doch uit de context van de stellingen volgt dat [X] de gestelde toezegging niet aan een beroep op rechtsverwerking ten grondslag heeft gelegd, maar aan zijn verjaringsverweer (in het bijzonder aan zijn stelling dat [appellant] bekend was met [X] als mogelijk aansprakelijke persoon, punt 19 en 20 conclusie van antwoord) en aan zijn betwisting van de schadehoogte (ter betwisting van een met behulp van [X] opgeklopte schadevordering, punt 60 conclusie van antwoord).
Evenmin is gesteld of gebleken dat [appellant] of de rechtbank het verweer van [X] in de procedure tegen [appellant] als een beroep op rechtsverwerking hebben begrepen.
4.15
Ten overvloede overweegt het hof dat, voor zover al een beroep op rechtsverwerking in de door [geïntimeerde] genoemde stellingen besloten zou liggen, dit verweer in de procedure jegens [X] zou zijn verworpen. In dit verband geldt het volgende.
Uitgangspunt bij de beoordeling van een beroep op rechtsverwerking is dat enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen daarvan, doch dat daartoe de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden is vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Een beroep op rechtsverwerking kan slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld, terwijl in verband daarmee genoegzaam concrete feiten moeten zijn aangevoerd door de partij die zich op de gevolgen van rechtsverwerking beroept ([geïntimeerde]).
Naar het oordeel van het hof kunnen de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat [X] gerechtvaardigd heeft mogen vertrouwen dat [appellant] zich met de gestelde toezegging had verbonden [X] ook in de toekomst nimmer aansprakelijk te houden voor de schade. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook als ervan wordt uitgegaan dat de af te leggen getuigenverklaringen van de (destijds) aan [X] verbonden heren [C.], [D.] en [E.] geheel zouden overeenkomen met de schriftelijke verklaringen die door [X] in de procedure tegen [appellant] in het geding zijn gebracht.
4.16
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het hier een omvangrijke schade aan een woonhuis betreft van een - ter zake niet deskundige - privépersoon. Relevant is voorts dat naast [X] ook andere partijen betrokken waren bij de werkzaamheden waarbij de schade is ontstaan. [X] zal in deze omstandigheden, als professionele wederpartij van een privépersoon, niet snel hebben mogen aannemen dat diens gestelde toezegging zover zou gaan dat deze hem zelfs niet aansprakelijk zou stellen als dat zou betekenen dat de - omvangrijke - schade aan zijn woonhuis geheel voor zijn eigen rekening zou blijven. Zonder nadere concrete informatie omtrent de context en specifieke bewoordingen van de gestelde mededelingen was, gelet op genoemde omstandigheden, ook zonder uitdrukkelijk voorbehoud op dit punt veeleer aannemelijk dat [appellant] tot uitdrukking wilde brengen dat hij er de voorkeur aan gaf om in plaats van [X] een andere partij tot vergoeding van zijn schade aan te spreken, mede met het oog op de door [appellant] gevreesde nadelige invloed op de verdere verbouwingswerkzaamheden en de baan van zijn zoon. Deze vrees was bij [X] bekend, zo blijkt ook uit punt 6 van haar conclusie van antwoord in de procedure tegen [appellant]. Dit stemt bovendien overeen met hetgeen [B.] in zijn brief aan [appellant] van 8 oktober 2010 over diens voornemen destijds heeft geschreven, namelijk dat hij zich eerst op [Y] zou concentreren en zo nodig daarna [X] zou aanspreken. Een en ander klemt temeer nu partijen - eerst zelfs ook [Y] - er aanvankelijk vanuit gingen dat [Y] voor de schade aansprakelijk zou zijn.
Voor zover [X] er al op vertrouwde niet meer aangesproken te zullen worden, zou in de procedure tegen [appellant] aldus niet vast zijn komen te staan dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is geweest. Dit geldt temeer nu van [X] zonder nadere toelichting (die hij in de procedure tegen [appellant] niet heeft gegeven) als deskundige partij in beginsel verwacht had mogen worden dat hij zich van zijn - eerst op een later moment door genoemde deskundigen vastgestelde - fouten in de uitvoering van zijn werk als aannemer bewust is geweest, alsmede van de onbekendheid van [appellant] met die - eerst naderhand vastgestelde - fouten.
[X] heeft in het licht van de geschetste omstandigheden in de procedure tegen [appellant] onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat zij gerechtvaardigd heeft vertrouwd dat [appellant] haar nimmer aansprakelijk zou stellen. Evenmin rechtvaardigen de gestelde feiten en omstandigheden het oordeel dat de positie van [X] als gevolg van het tijdsverloop in zodanig onredelijke mate is verzwaard dat om die reden van rechtsverwerking sprake zou zijn. Naar het oordeel van het hof zou het daarom in die procedure niet tot bewijslevering op dit punt zijn gekomen. Overigens heeft [geïntimeerde] in de onderhavige procedure de benodigde nadere onderbouwing evenmin gegeven.
Gelet op het voorgaande wordt in de onderhavige procedure evenmin aan bewijslevering toegekomen. De stellingen van [geïntimeerde] kunnen immers niet het oordeel rechtvaardigen dat [X] jegens [appellant] met succes een beroep op rechtsverwerking had kunnen doen.
4.17
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grieven in het principaal appel slagen voor zover deze zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [X] zich jegens [appellant] met succes op rechtsverwerking had kunnen beroepen (grieven III, IV,VI,VII,VIII,X). De grieven II en IX in het principaal appel behoeven daarmee geen behandeling meer. Grief I mist zelfstandige betekenis en zal daarom onbesproken blijven. Dat geldt ook voor de aanvullende rechtsgronden , nu deze slechts zijn aangevoerd voor het geval het hof het oordeel van de rechtbank omtrent het beroep op rechtsverwerking zou delen.
4.18
Vervolgens ligt de vraag ter beoordeling voor of de rechtbank de vordering van [appellant] jegens [X] zou hebben toegewezen indien deze op het moment van het instellen daarvan niet zou zijn verjaard en de rechtbank evenmin zou hebben geoordeeld dat [appellant] het recht om die vordering in te stellen, had verwerkt. Volgens [appellant] zou die vordering zijn toegewezen, nu [X] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [appellant] zowel in de uitvoering van zijn feitelijke aannemerswerkzaamheden, als in zijn verplichting jegens [appellant] om met betrekking tot de aangenomen bouwwerkzaamheden voor verzekeringsdekking onder een CAR-verzekering zorg te dragen.
4.19
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de laatstbedoelde tekortkoming onvoldoende onderbouwd, bezien in het licht van het uitgebreide en concreet gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] in eerste aanleg. Gelet op dit verweer kon [appellant] niet volstaan met het enkel bij memorie van antwoord (punt 65) herhalen van de gestelde tekortkoming, maar had hij concrete feiten en omstandigheden moeten noemen in reactie op de door [geïntimeerde] in eerste aanleg op dit punt gevoerde verweren. In de onderhavige procedure komt dan ook niet vast te staan dat [X] op de hier bedoelde grond jegens [appellant] aansprakelijk was voor de schade en dat de rechtbank diens vordering aldus had moeten toewijzen. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat [appellant] daartoe onvoldoende heeft gesteld.
4.2
De door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden leiden naar het oordeel van het hof wel tot het oordeel dat de door [appellant] gestelde tekortkoming betreffende de eigenlijke aannemingswerkzaamheden in de procedure jegens [X] door de rechtbank zou worden vastgesteld.
[appellant] heeft ter onderbouwing van die tekortkoming in de procedure tegen [X] verwezen naar een tweetal uitgebreid gemotiveerde en onderbouwde deskundigenrapporten (het Vrieling rapport en het IFCO rapport), waaruit is af te leiden dat de schade in ieder geval mede als gevolg van het tekortschieten van [X] moet worden aangemerkt. [appellant] heeft erop gewezen dat ook [geïntimeerde] [appellant] destijds heeft geadviseerd dat alle in het IFCO rapport genoemde schadeoorzaken kunnen worden verweten aan [X] (zie de brief van [B.] van 18 december 2008, productie 6 bij de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure), terwijl in juni 2010 ook de (eveneens aan [geïntimeerde] verbonden) [F.], [appellant] - kort gezegd - heeft geadviseerd dat [X] jegens [appellant] is tekortgeschoten in de naleving van zijn verplichtingen en dat de kans van slagen van een procedure tegen [X] voornamelijk zal afhangen van een door [X] te voeren verjaringsverweer.
4.21
In de procedure tegen [appellant] heeft [X] tegenover de genoemde deskundigenrapporten geen deskundig oordeel gesteld waaruit volgt dat [X] niet aansprakelijk is voor de instortingsschade. In tegendeel, uit het door [X] in die procedure als productie 18 bij conclusie van antwoord overgelegde stuk (dat in de onderhavige procedure als productie 24 bij inleidende dagvaarding is overgelegd) volgt juist dat de door [X] ingeschakelde deskundige F. Wiggers de conclusie dat de oorzaak van de schade was gelegen in het onvoldoende afstempelen ten dele kon onderschrijven. Na een constatering dat weliswaar een ontspanningsgeul gegraven had moeten worden, heeft Wiggers in het briefrapport van 26 april 2011 als zijn oordeel weergegeven:
‘Dat dit niet op tijd is ingezien valt niet alleen te verwijten aan uw aannemingsbedrijf, die maar een gedeelte van de werkzaamheden heeft mogen uitvoeren. Hier treft ook de opdrachtgever, die verzuimd heeft om een constructeur te raadplegen en de als deskundige geachte injectiefirma blaam.’
4.22
Nu het oordeel omtrent de aansprakelijkheid bij uitstek een technische beoordeling vergt en ook de door [X] zelf ingeschakelde deskundige kennelijk van oordeel is geweest dat [X] (zij het: naast anderen) een verwijt ter zake treft, lag het op de weg van [X] om mede in het licht van de zelfs door zijn eigen deskundige Wiggers onderkende aansprakelijkheid van [X] - zo mogelijk onderbouwd met een andersluidend deskundigenoordeel - in zijn procedure tegen [appellant] nader concreet te motiveren waarom [X] desondanks niet als (mede) aansprakelijke partij zou kunnen worden aangewezen. Nu hij dit heeft nagelaten komt het hof tot de conclusie dat de rechtbank in de procedure tegen [X] zou hebben geoordeeld dat [X] jegens [appellant] (in ieder geval mede-) aansprakelijk is voor de door [appellant] geleden schade. Voor zover de rechtbank tot het oordeel zou zijn gekomen dat naast [X] ook anderen voor diezelfde schade aansprakelijk zijn, geldt dat ingevolge de hoofdelijke verbondenheid ex artikel 6:102 BW [X] desalniettemin jegens [appellant] tot betaling van het geheel zou zijn gehouden, een en ander behoudens het bestaan van eigen schuld aan de zijde van [appellant]. Grief 5 in het incidenteel appel faalt.
4.23
[X] heeft zich in de procedure tegen [appellant] op het standpunt gesteld dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellant]. Het hof begrijpt uit haar stellingen dat [geïntimeerde] in de onderhavige procedure betoogt dat de rechtbank - indien die zou hebben geoordeeld dat [X] aansprakelijk is jegens [appellant] - in de procedure tegen [X] op zijn minst de helft van de gevorderde schade voor rekening van [appellant] had moeten laten, nu een aantal omstandigheden die voor diens rekening en risico komen, aan het ontstaan van de schade hebben bijgedragen. Dit betreft volgens [geïntimeerde] allereerst de omstandigheid dat [appellant] - zonder overleg met [X] en voortijdig - zelf de begane grondvloer heeft gesloopt. [appellant] heeft voorts nagelaten om de architect opdracht te geven om een funderingstechnische ontwerpberekening te maken dan wel een stabiliteitsberekening. Ook heeft [appellant] geen opdracht gegeven een stempelingsplan te maken of een tekening waarop de stempeling te zien was. Evenmin heeft hij tijdens het ontgraven zijn constructeur geraadpleegd.
Ten slotte heeft de door [appellant] gekozen werkwijze, waarbij hij veel werkzaamheden zelf heeft uitgevoerd en - feitelijk in de rol van hoofdaannemer - de wel uitbestede werkzaamheden onder zijn verantwoordelijkheid heeft laten uitvoeren, aan het ontstaan van de schade bijgedragen, aldus [geïntimeerde].
4.24
Het hof stelt voorop dat het in de procedure tegen [X] aan [X] zou zijn geweest om te stellen en zo nodig te bewijzen dat sprake is geweest van eigen schuld aan de zijde van [appellant] in zijn relatie tot [X]. Naar het oordeel van het hof heeft [X] in die procedure onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om dit oordeel te rechtvaardigen, zodat hetgeen [geïntimeerde] in de onderhavige procedure in dit verband heeft aangevoerd moet worden aangemerkt als een onvoldoende gemotiveerd verweer tegen de stelling dat de rechtbank de vordering tegen [X] zou hebben toegewezen. Hiertoe overweegt het hof als volgt.
Waar het de sloop van de begane grondvloer betreft zijn partijen verdeeld over de vraag of [appellant] deze al dan niet inclusief de vloerbalken heeft gesloopt. Ook als echter zou worden aangenomen dat [appellant] niet alleen de vloerplanken, maar ook de balken zelf heeft gesloopt, had het op de weg van [X] als aannemer gelegen om, voor zover [X] zijn stabiliserende maatregelen al niet mede op de sloop had moeten afstemmen, [appellant] er tenminste op te wijzen dat die maatregelen noodzakelijk waren. [X] heeft niet gesteld dat hij dat heeft gedaan.
Dat [X] heeft aangevoerd voor het nemen van die stabiliserende maatregelen niet verantwoordelijk te zijn geweest, omdat [appellant] hem deze werkzaamheden niet heeft opgedragen, doet daaraan niet af. In het licht van het feit dat [X] wel degelijk tot het nemen van dergelijke maatregelen is overgegaan volgt immers, zonder andere voldoende gemotiveerde uitleg, die ontbreekt, dat kennelijk ook [X] zich tot het nemen van die maatregelen gehouden achtte. In ieder geval diende [X] na zijn beslissing tot het aanbrengen van een stempeling er ofwel voor te zorgen dat dit adequaat gebeurde, dan wel hierover met [appellant] te overleggen en hem - in het licht van de ernst van het risico op voldoende indringende wijze - aan te raden zijn constructeur of architect te raadplegen.
De stelling dat [appellant] het sloopwerk niet in overleg met [X] heeft gedaan kan aan het voorgaande evenmin afdoen. In reactie daarop heeft [appellant] immers - onbetwist - opgemerkt dat [X] er wel van op de hoogte was dat [appellant] dit sloopwerk zou verrichten. Voor zover dit sloopwerk van invloed zou zijn op de nadien door [X] te verrichten stempeling, had [X] ervoor moeten zorgen dat hij ervan op de hoogte was welke werkzaamheden wanneer en door wie zouden worden uitgevoerd, zodat hij zijn eigen werkzaamheden op die werkzaamheden van anderen had kunnen afstemmen. Meer in het algemeen lag het op de weg van de diverse opdrachtnemers van [appellant], om ervoor te zorgen dat afdoende overleg werd gepleegd om een schade als deze te voorkomen, ook indien en voor zover [appellant] deze opdrachtnemers voor onafhankelijke werkzaamheden zelfstandig had ingeschakeld. Uit de aard van de diverse opdrachten volgde immers dat ieders werkzaamheden op andere werkzaamheden van invloed zouden zijn, in het bijzonder waar het betreft de werkzaamheden die op de stabiliteit van de woning betrekking hadden. Waar het betreft het verwijt aan het adres van [appellant] dat hij heeft verzuimd om diverse berekeningsopdrachten te verstrekken aan de constructeur en architect om de gevaren zoals zich hebben voorgedaan tevoren in kaart te brengen, alsmede dat hij heeft verzuimd om een stempelingsplan te laten maken en zijn constructeur voldoende te raadplegen, geldt dat zonder concrete toelichting, die ontbreekt, niet kan worden aangenomen dat [appellant] bijzonder deskundig was op het gebied van stabiliteit in relatie tot bouwwerkzaamheden of constructie. Het lag gelet daarop op de weg van de aannemer, de architect en de constructeur om [appellant] op dit punt te waarschuwen, de noodzaak van een en ander duidelijk te maken en zonodig met elkaar contact op te nemen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] daarop inderdaad is gewezen, maar er desondanks voor heeft gekozen de genoemde maatregelen achterwege te laten. Een fout in dit opzicht van de andere opdrachtnemers brengt slechts mee dat deze hoofdelijk voor dezelfde schade aansprakelijk zijn, niet dat hun fout zonder meer aan [appellant] kan worden toegerekend. Het enkele feit dat [X] voor het injecteren en het inschakelen van [Y] heeft gekozen, vormt voor die toerekening evenmin een voldoende rechtvaardiging.
Dat [appellant] tenslotte met [X] en de overige opdrachtnemers heeft afgesproken - of dat zij anderszins hebben mogen aannemen - dat [appellant] als hoofdaannemer van het project zou fungeren is door [X] (of thans door [geïntimeerde]) niet in voldoende mate onderbouwd. De - niet betwiste - stelling dat de door [appellant] ingeschakelde architect de directie voerde lijkt daarop overigens ook niet te wijzen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [X] zich niet met succes tegen de vordering van [appellant] had kunnen verweren door een beroep op eigen schuld te doen. Het daarop gebaseerde verweer van [geïntimeerde] wordt aldus verworpen. Daarmee faalt grief 6 in het incidenteel appel.
4.25
[geïntimeerde] heeft voorts als verweer aangevoerd dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van [appellant] in relatie tot [geïntimeerde]. In dit verband heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat de vordering op [X] in 2010 nog niet was verjaard en [appellant] daarom van de afwijzing van zijn vordering tegen [X] in hoger beroep had moeten gaan, (ii) dat [appellant] zich in de procedure tegen [X] niet op het rapport van Vrieling had moeten beroepen en door dit wel te doen het verjaringsoordeel over zich heeft afgeroepen (iii) en dat [appellant] zijn schade niet heeft beperkt door het aanbod van [X] om € 25.000,- te betalen niet te accepteren.
Het hof verwerpt deze verweren. Gelet op het voorgaande staat vast dat de vordering op [X] in 2005 is verjaard, zodat er van uit moet worden gegaan dat het instellen van hoger beroep geen voor [appellant] gunstige(r) beslissing tot gevolg zou hebben gehad. Verder is onvoldoende onderbouwd gebleven dat het beroep op het Vrieling rapport een nadelige beslissing omtrent de verjaring heeft meegebracht, terwijl dit verweer zich bovendien niet verdraagt met de omstandigheid dat [appellant] als procespartij hoe dan ook gehouden was de rechtbank volledig en naar waarheid te informeren.
Nu ten slotte ook volgens [geïntimeerde] de schade van [appellant] als gevolg van de instorting het genoemde bedrag van € 25.000,= overtreft is voorts niet in te zien waarom [appellant] dit bedrag in het kader van een schikking had moeten accepteren.
4.26
Het voorgaande brengt mee dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de als gevolg van haar tekortkoming door [appellant] geleden schade. Het hof verwerpt het verweer dat van schade geen sprake is omdat [X] in geval van een veroordelend vonnis geen verhaal geboden zou hebben. [appellant] heeft immers bij akte in eerste aanleg een gemotiveerd en concreet onderbouwd rapport overgelegd op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat [X] (eventueel door middel van termijnbetalingen) aan een veroordeling jegens [appellant] had kunnen voldoen. [geïntimeerde] heeft in reactie daarop onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd ter motivering van haar verweer dat [X] in geval van een veroordelend vonnis zou zijn gefailleerd.

5.De slotsom

5.1
Het hof komt tot de slotsom dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden als gevolg van het verjaren van zijn vordering op [X].
5.2
[geïntimeerde] heeft verzocht voor wat betreft de begroting van de schade de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. In de gegeven omstandigheden is dat niet mogelijk. Nu evenwel het schadedebat ook naar het oordeel van het hof nog niet is uitgekristalliseerd, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen om het hof ter comparitie nader te informeren omtrent de schadehoogte, alsmede - voor zover [geïntimeerde] de schade heeft betwist - omtrent de wijze waarop [appellant] van de gestelde schade bewijs wenst te leveren. In dit verband overweegt het hof dat de beoordeling daarvan mogelijk deskundige voorlichting vergt, in verband waarmee het hof overweegt een deskundige te benoemen. Ook omtrent dit voornemen kunnen partijen zich ter comparitie uitlaten.
De comparitie zal tevens worden benut om een schikking te beproeven.
5.3
Alle overige beslissingen zullen in afwachting van de comparitie worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat partijen in persoon samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 5.2 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
verhinderdata comparitie
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden januari, februari en maart 2016 zullen opgeven op de
roldatum 24 november 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
indienen bescheiden voor comparitie
bepaalt dat partijen, indien zij stukken in het geding willen brengen ervoor dienen te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie van partijen nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. Wammes, M.B. Beekhoven van den Boezem en R.C. Moed, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.