ECLI:NL:GHARL:2015:8434

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 november 2015
Publicatiedatum
10 november 2015
Zaaknummer
200.133.391
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige concurrentie en bewijslevering in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, stond de vraag centraal of de appellant, een voormalig werknemer van de geïntimeerde, onrechtmatig heeft gehandeld door vertrouwelijke bedrijfsinformatie te delen met een derde partij. De appellant was in eerste aanleg gedaagde en de geïntimeerde, een besloten vennootschap, was eiseres. Het hof heeft het procesverloop en de getuigenverklaringen van verschillende betrokkenen beoordeeld. De getuigenverklaringen waren voornamelijk van horen zeggen en de betrokken getuigen waren nauw verbonden met de geïntimeerde, wat hun geloofwaardigheid beïnvloedde. Het hof concludeerde dat er weliswaar aanwijzingen waren dat de appellant de derde partij in contact had gebracht met de leverancier van de geïntimeerde, maar dat het bewijs hiervoor niet voldoende was. De appellant had geen onrechtmatige concurrentie gepleegd, omdat niet kon worden aangetoond dat hij bedrijfsvertrouwelijke gegevens had prijsgegeven of dat hij een vergoeding had ontvangen voor zijn bemiddelende rol. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank Gelderland en wees de vorderingen van de geïntimeerde af. Tevens werd de geïntimeerde in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.133.391
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 496161)
arrest van 10 november 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. H. Houwers,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. M. Hissink.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 mei 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie (ten onrechte betiteld als ‘proces-verbaal van getuigenverhoor’) van 24 juni 2015;
- de memorie na enquête aan de zijde van [geïntimeerde] ;
- de (antwoord)memorie na enquête aan de zijde van [appellant] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1.
Bij het arrest van 10 februari 2015 heeft het hof [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat [appellant] [A] en [B] met elkaar in contact heeft gebracht, dat [appellant] daarbij bedrijfsvertrouwelijke gegevens heeft prijsgegeven en dat [appellant] daarvoor een (bemiddelings)vergoeding zou ontvangen. [geïntimeerde] heeft daarop drie getuigen doen horen, te weten [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . [appellant] heeft afgezien van contra-enquête.
2.2.
De getuige [getuige 1] heeft als volgt verklaard:
“Ik ben nu statutair directeur van [geïntimeerde] B.V.. Ik was destijds, in 2009 ook al statutair directeur. Voorafgaand aan dit getuigenverhoor heb ik nog de getuigenverklaring doorgelezen die ik afgelegd heb bij de rechtbank Zutphen. Ik sta daar nog steeds achter.
Wij kwamen erachter dat [appellant] contact op had genomen met [A] doordat wij een mail ontvingen die niet voor ons bestemd was, dat was de mail van [B] van 2 juli 2009, die achter het proces-verbaal van getuigenverhoor bij de rechtbank Zutphen zit. Wij hebben toen meteen contact met [A] gezocht en ik ben daar samen met mijn vader naartoe gegaan, zo rond half juli 2009. Ik sprak daar met de heer [C] en [D] . Zij hebben toen toegegeven dat zij benaderd waren door [appellant] , na maart 2009, dat zij teveel bij ons betaalden en dat hij hen in contact kon brengen met de leverancier. Dat hij dat ook heeft gedaan, blijkt wel uit het mailverkeer. U vraagt mij hoe hij dat dan heeft gedaan, bijvoorbeeld door het e-mailadres te geven of door te bellen. Wat ik mij daarvan herinner is dat zij zeiden: hij heeft contact met ons opgenomen en hij is ook bij ons in Oostenrijk geweest. Zij hebben ook toegegeven dat ze een order hadden afgegeven, die order hebben ze ook laten zien en dat waren producten die ze al eerder bij ons hadden besteld. Het waren producten die bij ons ook in de opslag lagen en die normaal bij ons zouden worden afgeroepen en die bij [B] werden gemaakt. (…)
U vraagt hoe [A] van de inkoopprijzen van [geïntimeerde] wist. Daarop antwoord ik dat [appellant] [A] met [B] in contact heeft gebracht. De prijslijst die wij bij [B] hadden, was exact dezelfde kopie als wat [A] daar had liggen. Het was hetzelfde bestand. Ik ga er dan van uit dat die prijslijst van [appellant] afkomstig is, maar ik weet niet of [C] en [D] dat toen gezegd hebben. Ik ga daar van uit, omdat ze door [appellant] benaderd waren, en omdat [appellant] ook over het contract tussen [B] en [A] beschikte. Dat laatste blijkt namelijk uit de e-mail waarin [appellant] zegt dat hij ‘zijn contract’ heeft doorgestuurd.
U vraagt of ik ook aan [B] heb gevraagd hoe een en ander is gegaan. Dat heb ik gedaan bij mijn e-mail van 30 november 2013 (productie 5 bij repliek). In die e-mail heb ik volgens mij niets weggehaald. Ik heb het verder, afgezien van die e-mail, niet met [B] over de kwestie gehad. Ik kan mij dat in ieder geval niet herinneren.
U vraagt mij hoe het antwoord van [E] op mijn e-mail van 30 november 2010 zich verhoudt tot de e-mail van 20 juli 2009 (productie 5 bij repliek). U houdt mij de tweede volzin van die laatste e-mail voor waarin [E] schrijft dat [F] haar heeft verteld dat hij enkele maanden daarvoor een e-mail van Personal Shop had gekregen. Ik weet niet wat ik daarover moet zeggen.
Met [appellant] zelf hebben wij in deze periode na 2 juli 2009 niet over de kwestie gesproken. Hij had het contact al tot stand gebracht. Wij waren daar boos over. Ik zeg daarbij dat [B] echt geen firma is die je makkelijk op internet kunt vinden.
Na de e-mail van 18 november 2013 van [C] zijn wij weer naar Oostenrijk gegaan, naar [A] . [C] en [D] gaven aan dat [appellant] contact met [C] had opgenomen, en had gezegd dat hij zijn huis zou moeten verkopen en onder een brug zou moeten slapen. Toen hadden zij die verklaring van 18 november 2013 afgegeven. Zij hebben ons toen gezegd dat ze niets meer met de kwestie te maken wilden hebben. Ze hadden er al spijt van dat ze die verklaring hadden afgegeven. Wij hebben hen toen niet meer gevraagd om de verklaring in te trekken. Het is een goede relatie van ons die we niet kwijt willen.
U vraagt mij nu u dit dicteert of de verklaring nu juist was of niet: nee, hij was niet juist, of ze moeten het daarvoor al tijdens een dinertje een keer van [appellant] gehoord hebben. Ik begreep van hen dat ze de verklaring uit medelijden hadden afgegeven.
Er zitten geen labeltjes in de producten die [B] voor ons produceert, althans geen labeltjes van [B] . Er zitten geen kaartjes in van de producent. Volgens mij hebben we in december 2013 aan [C] en [D] ook gevraagd of ze labels hadden gevonden, het antwoord was dat ze dat niet hadden.
Tijdens het eerste gesprek over deze kwestie hebben we van [C] en [D] al gehoord dat [appellant] een vergoeding zou ontvangen voor het in contact brengen van [A] met [B] . Dit was toen we naar hen toegingen nadat we de e-mail hadden gevonden. Ik weet niet hoe hoog die vergoeding zou zijn, of wat daarover was afgesproken. Tijdens het gesprek in december 2013 hebben we van hen gehoord dat zij de vergoeding niet hadden betaald, omdat de bestelling niet was doorgegaan.
Ik ben tussendoor ook wel naar [A] toegegaan, maar praat dan niet over deze kwestie. [A] is een klant van ons, zij schaamden zich destijds toch een beetje. Ik wil de relatie met hen goed houden.
Ik weet niet of de naam van [appellant] op de order terugkwam die ik tijdens het eerste gesprek bij [A] heb gezien. Daarmee bedoel ik de order van [A] bij [B] .
Over de prijsstelling in de periode dat [appellant] nog voor ons werkte. [appellant] deed dat, hij had contact met [A] . Ik kende de prijzen wel. Ik weet niet meer of er wel eens ter sprake is gekomen dat de prijzen te hoog waren.
Over de kwestie [getuige 3] :
[getuige 3] produceerde voor ons geweertassen. Hij gebruikte productieruimte bij ons in het pand. Hij nam contact op met ons om te vertellen dat [appellant] contact met hem had opgenomen. [appellant] had hem benaderd om foedralen te maken voor [G] . [G] neemt die foedralen bij ons af, nog steeds trouwens. [getuige 3] had gezegd aan [appellant] dat ze dat niet doen. Ik weet niet of er ook gesproken is over een vergoeding van [appellant] . [getuige 3] lederwaren is gestopt met de productie voor ons, ik meen begin 2010. Ik meen dat zij hun firma hadden beëindigd. [appellant] had hem benaderd nadat ze gestopt waren met de productie voor ons.
Op vragen van mr. Hissink: u vraagt mij waarom [geïntimeerde] ervoor heeft gekozen om [C] en [D] niet als getuigen op te roepen. Zij zijn een goede relatie van ons, en het zou jammer zijn als die relatie schade zou oplopen door deze kwestie.”
2.3.
De getuige [getuige 2] heeft als volgt verklaard:
“Ik heb voordat ik hiernaartoe kwam mijn getuigenverklaring van de rechtbank Zutphen globaal doorgelezen. Ik sta daar nog steeds achter. [B] was onze leverancier, al heel lang. Het is een tussenfirma. Als je gaat zoeken of navraag gaat doen in China dan is het heel moeilijk om hen te vinden, want dan kom je meestal uit bij de fabrieken.
Ik weet dat [appellant] [A] en [B] met elkaar in contact heeft gebracht door de e-mails die wij daarvan ontvingen. Ik ben toen meteen met mijn zoon naar Oostenrijk gevlogen om met [H] en [I] te spreken. Dat zijn [C] en [D] van [A] . Ik kende hen goed, ik had [I] al geholpen toen hij met het bedrijf begon. Zij hebben ons verteld dat [appellant] contact met hen had gezocht na maart 2009. [appellant] had gezegd dat [geïntimeerde] veel te duur voor hen was, en had aangeboden te bemiddelen tussen hen en [B] . Ik vroeg of hij daar ook een vergoeding voor zou krijgen en zij zeiden ja. Ik vroeg hoeveel, maar dat zeiden ze niet. U vraagt of [appellant] al bemiddeld had. Ja, zo te zien wel, want [H] en [I] lieten ons alle e-mails en opdrachten zien die ze bij [B] geplaatst hadden. Zij hadden exact de inkoopprijzen van [geïntimeerde] . Ik heb op die orders die [A] bij [B] had geplaatst exact dezelfde prijzen zien staan. Wij hebben die orders meegekregen, en konden dat gewoon zien. Ik weet niet van wie [A] die inkoopprijzen had gekregen, maar ik verwacht dat dat van [appellant] was. Wij hebben niet aan hen gevraagd van wie ze die prijslijst hadden. Wij waren in eerste instantie al blij dat we de orders van [A] hebben kunnen behouden, ook voor de toekomst, maar we hebben wel iets aan de vergoeding moeten doen. Verder hebben we afgesproken dat de spullen direct via Rotterdam aan [A] zouden worden geleverd en dat scheelt in de opslag.
U vraagt of ik weet hoe [appellant] [A] met [B] in contact heeft gebracht, bijvoorbeeld door te bellen of te mailen. [I] heeft het zo verteld dat [appellant] bemiddeld heeft.
Ik weet 100% zeker dat [H] en [I] hebben gezegd dat [appellant] een vergoeding wilde. Ze zeiden ook dat hij niets heeft gekregen, omdat de order niet was doorgegaan. Dat zeiden ze toen maar het kan ook later zijn geweest. Met ‘de order niet was doorgegaan’ bedoelden ze dat de order niet via [appellant] liep, maar via ons.
U vraagt of het kan zijn dat [C] [B] al kende. Als dat zo is, dan is dat uit de mond van [appellant] geweest. [C] heeft een verklaring op schrift gesteld dat hij [B] al kende uit piëteit. Ik ben in december 2013 met mijn zoon [zoon] naar hen toegegaan. [C] verklaarde dat hij [appellant] huilend aan de telefoon had gehad, omdat hij zijn huis zou moeten verkopen en onder de brug zou moeten slapen. Toen had [C] de verklaring maar afgegeven. Hij heeft ons toen gezegd dat hij 100% zeker geen labeltjes of andere tekens van [B] in de kleding of producten of dozen had gevonden. Ik heb het verder niet met hem gehad over de vraag of zijn verklaring van 18 november 2013 juist is. Hij vertelde dat [appellant] helemaal in tranen was en om zijn hulp vroeg, en dat hij bij wijze van spreken al bijna het huis van [appellant] had gekocht.
Ik heb geen contact met [B] gehad over deze kwestie, dat deden mijn zoons.
Over de kwestie [getuige 3] kan ik zeggen dat ik van [getuige 3] hoorde dat [appellant] hem gebeld had om eventueel spullen te maken voor [G] . [getuige 3] heeft ons meteen daarna opgebeld om dit te vertellen en is niet met [appellant] in zee gegaan. [getuige 3] was producent van ons. Ik weet niet of hij toen al met zijn bedrijf was opgehouden.
U houdt mij productie 5 bij repliek voor: ik zal dat mailtje van mijn zoon van 30 november 2010 wel eens eerder gezien hebben. Ik weet niet of daar onderaan iets is weggehaald.
Op een vraag van mr. Houwers:
Ik meende dat ik u net hoorde verklaren dat [appellant] had bemiddeld door [A] op te bellen, klopt dat? Ja, dat klopt. Ik heb van [H] en [I] gehoord dat [appellant] hem heeft opgebeld en heeft voorgesteld iets te regelen tussen [A] en [B] . Hij had gezegd dat [geïntimeerde] veel te duur was. Ik weet niet of hij nog vaker heeft gebeld en of hij langs is geweest.
Op een aanvullende vraag van de raadsheer-commissaris:
Het verweer is dat [A] rechtstreeks contact heeft opgenomen en bestelling heeft geplaatst bij [B] . Heeft u dat nog met [A] besproken? Nee, ik heb dat niet zo expliciet besproken, maar ik verwacht dat [appellant] heeft bemiddeld, want hij kreeg alle e-mails in CC en de afspraak was ook dat hij een vergoeding zou krijgen.”
2.4.
De getuigen [getuige 3] heeft als volgt verklaard:
“Ik ken [appellant] al vanaf mijn 22ste of 23ste jaar. Ik ken de firma [geïntimeerde] ook, ik maakte producten voor hen. Ik ben daarmee gestopt op 31 maart 2010. In oktober of november 2009 kreeg ik te horen dat ik in aanmerking kwam voor een IOAZ-uitkering. Wij, ik en mijn vrouw, hebben toen besloten om op 31 maart 2010 te stoppen met ons bedrijf. Wij waren beiden vennoot. Ik wist dat [appellant] ook al gestopt was met werken bij [geïntimeerde] . [appellant] heeft ons een keer opgebeld nadat ik al gestopt was met het bedrijf. Ik meen dat dat in april, mei of juni 2010 is geweest. Ik neem aan dat [appellant] wist dat ik gestopt was met het bedrijf. Ik heb hem dat niet gezegd en ook niet een soort afscheid van het bedrijf georganiseerd. (…) Ik neem aan dat [appellant] wist dat wij gestopt waren met ons bedrijf, omdat hij belde om te vragen of wij vet wilden maken. Dat was gewoon mijn conclusie.
Toen [appellant] ons belde stond de telefoon op de speaker, omdat ik dat zo met mijn vrouw heb afgesproken. Wij namen samen de telefoon op. [appellant] vroeg of ik vet wilde maken voor [G] . Wij hebben dat gesprek meteen afgekapt, ik weet niet meer of ik dat was of mijn vrouw. Ik denk dat mijn vrouw zoiets gezegd heeft als: wij doen niets meer. Er is niet gesproken over een bemiddelingsvergoeding voor [appellant] . Als gezegd is het gesprek meteen afgekapt. Als u vraagt of er over een vergoeding is gesproken, dan zeg ik dat ik aanneem dat ik betaald zou krijgen.
Vanaf 2000 heb ik met mijn bedrijf producten gemaakt voor [geïntimeerde] die doorgeleverd werden aan [G] . Ik wist vanaf 2000 dat een deel van mijn producten voor [G] was bestemd. Ik maakte ook andere producten voor [geïntimeerde] .
Ik kan niets verklaren over de kwestie [A] / [B] . (…) U leest mij de brief van 23 januari 2012 voor (productie 5 bij dagvaarding). Het klopt dat ik die brief heb ondertekend. Ik sta nog steeds achter de inhoud daarvan. Ik heb maar één opmerking: ik voerde het telefoongesprek met [appellant] samen met mijn vrouw en niet alleen en dat blijkt niet uit die brief. Mijn vrouw is niet mee geweest naar de advocaat, omdat ze toen ziek was. (…)”
2.5.
Het hof overweegt ten aanzien van het bewijs als volgt. Vooropgesteld wordt dat de verklaring van [getuige 1] geen bewijs in het voordeel van [geïntimeerde] kan opleveren omtrent de door [geïntimeerde] te bewijzen feiten, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (zie artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). [getuige 1] is immers, althans ten tijde van het getuigenverhoor, statutair directeur van [geïntimeerde] , zodat zijn verklaring als een verklaring van [geïntimeerde] zelf moet worden beschouwd. Van aanvulling van onvolledig bewijs is sprake indien er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.6.
Bij de bewijswaardering zijn van belang de verklaringen die de getuigen tijdens het verhoor van 21 april 2015 ten overstaan van het hof hebben afgelegd en de verklaringen die de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [appellant] tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 18 juni 2012 ten overstaan van de rechtbank Zutphen hebben afgelegd, alsmede de in het geding gebrachte stukken, die in het arrest van 10 februari 2015 onder de vaststaande feiten deels zijn geciteerd.
2.7.
Op basis van deze verklaringen en stukken is het bewijs naar het oordeel van het hof niet geleverd. Daartoe wordt het volgende overwogen. Uit de e-mail van 30 juni 2009 (11:30 uur) (zie rov. 3.8 van het arrest van 10 februari 2015) blijkt dat [B] ( [F] ) contact met [appellant] opnam omdat zij geen reactie kreeg van Personal Shop ( [A] ). Daaruit blijkt ook dat [appellant] eerder contact had gehad met Personal Schop over [B] (“We are moving ahead with this large order ONLY because of your word.”). Uit de e-mail van 30 juni 2009 (14:55 uur) (zie rov. 3.9. van het arrest van 10 februari 2015) blijkt dat [appellant] vervolgens aan [A] heeft bericht over de vraag van [B] , waarin hij [A] als volgt herinnert: “Die sind für den grossen Auftrag weitergegangen mit Einkauf usw. nur auf mein Wort. Bitte um kurzfristige Erledigung Richtung [F] und [E] und denke bitte daran die nachfolgende Bemerking im salescontract und L/C aufzunehmen …”. Vervolgens heeft [appellant] op 30 juni 2009 (22:00 uur) de onder rechtsoverweging 3.10 van het arrest van 10 februari 2015 geciteerde e-mail gezonden.
2.8.
Uit deze e-mailcorrespondentie blijkt dat [appellant] op 30 juni 2009, na gerezen onduidelijkheid over een al eerder door [A] aan [B] gegeven opdracht, bemiddelend heeft opgetreden. Uit die e-mailcorrespondentie blijkt echter niet duidelijk dat [appellant] [A] met [B] in contact heeft gebracht. Uit die e-mails wordt immers niet duidelijk hoe het contact tussen [A] en [B] is ontstaan. Evenmin is duidelijk op welke voorwaarden [appellant] een bemiddelende rol heeft gespeeld; met name blijkt daaruit niet dat sprake zou zijn van een vergoeding voor [appellant] . Ten slotte blijkt uit die e-mails evenmin dat [appellant] bedrijfsvertrouwelijke gegevens van [geïntimeerde] aan [A] heeft doorgegeven.
2.9.
De getuigenverklaringen leveren daarvoor evenmin voldoende bewijs. De getuigen [getuige 2] hebben beiden verklaard dat zij van de heren [C] en [D] , beiden werkzaam bij [A] , hebben gehoord dat zij na maart 2009 waren benaderd door [appellant] , dat [appellant] had gezegd dat zij teveel betaalden bij [geïntimeerde] en dat hij - [appellant] - hen in contact kon brengen met de leverancier en dat [appellant] daarvoor een vergoeding zou krijgen. Deze verklaringen zijn echter van horen zeggen, terwijl deze getuigen bovendien als huidige en voormalige statutair directeur zeer nauw bij [geïntimeerde] zijn betrokken. Het hof acht deze verklaringen van horen zeggen van een partijgetuige en van een voormalig statutair directeur onvoldoende stevig voor het oordeel dat bewezen is dat [appellant] tegen een vergoeding [A] met [B] in contact heeft gebracht. [geïntimeerde] heeft er voor gekozen de heren [C] en [D] niet te doen horen, waardoor het hof noch [appellant] aan hen vragen heeft kunnen stellen of hun verklaringen heeft kunnen toetsen. Ten slotte is bij de beoordeling van de verklaringen, van horen zeggen, van de getuigen [getuige 2] van belang dat [C] bij schriftelijke verklaring van 18 november 2013 heeft verklaard dat [A] reeds lang voor maart 2009 wist dat [B] een producent was van de goederen die [A] van [geïntimeerde] afnam. De getuigen [getuige 2] hebben daarover verklaard dat die schriftelijke verklaring onjuist was (volgens [getuige 1] ) en uit medeleven was afgegeven (volgens beide getuigen [getuige 2] ), maar ook die stelling kan niet worden getoetst nu de heren [C] en [D] niet als getuigen zijn gehoord. Verder hebben de getuigen [getuige 2] verklaard dat zij bij [A] een prijslijst hebben gezien die gelijk was aan de prijslijst die [geïntimeerde] bij [B] had bedongen. Bij memorie na enquête hebben zij de prijslijst die [geïntimeerde] bij [B] had bedongen overgelegd. Ook dat is echter naar het oordeel van het hof van onvoldoende gewicht. De prijslijst die de getuigen [getuige 2] bij [A] hebben gezien, is niet in het geding gebracht, maar belangrijker: dat gelijke prijzen zijn gehanteerd door [B] voor [geïntimeerde] als voor [A] kan evenzeer worden verklaard uit het feit dat dat de bodemprijs was waarvoor [B] bereid was te produceren. Met andere woorden: het is wel mogelijk maar niet noodzakelijk dat [A] die prijzen van [appellant] heeft vernomen; evenzeer is denkbaar dat [B] aan [A] dezelfde prijs heeft aangeboden als zij aan [geïntimeerde] heeft gedaan.
2.10.
Ten slotte is de getuigenverklaring die [appellant] op 18 juni 2012 ten overstaan van de rechtbank Zutphen heeft afgelegd van belang. [appellant] heeft daarin onder meer verklaard:

Na mijn vertrek heb ik met klanten vriendschappelijke contacten onderhouden. Ik ben bijvoorbeeld weleens samen met mijn vrouw uit eten geweest of op visite gegaan. Dat gebeurde indertijd dat ik nog bij [geïntimeerde] werkte ook wel. In die gesprekken gaat het natuurlijk wel eens over zaken, maar niet over bijvoorbeeld de grossiersmarge of andere onderwerpen waarover je het niet hebt met een klant. Ik heb nooit zaken gedaan buiten [geïntimeerde] om. Ik heb ook nooit de behoefte gehad om een eigen zaak te beginnen. Als ik dat had gewild, dan had ik dat beter 25 jaar eerder kunnen doen. Het kan wel zijn dat ik een keer een naam genoemd heb terwijl ik dat beter niet had kunnen doen. Ik heb geen concrete situatie voor ogen. Het kan gebeurd zijn in Innsbruck, want daar zit een grote klant van [geïntimeerde] . Dat is een Oostenrijkse importfirma. Misschien heb ik daar de naam van een Chinese leverancier genoemd. Ik ging daar het meest vriendschappelijk mee om en ben daar vaker privé uitgenodigd. Dan wordt je wel eens loslippiger dan de bedoeling is. Ik weet niet zeker of er iets gebeurd is. Dat zou dan drie of vier jaar geleden geweest moeten zijn, na mijn vertrek als adviseur van [geïntimeerde] . Ik heb er geen concrete herinnering aan. (…) De Chinese leverancier die ik bedoelde ken ik als [E] en [F] . (…) Ik weet dat het bedrijf een naam heeft die lijkt op [B] . Ik weet niet precies meer wat de naam is. Als u [B] zegt dan kan dat wel zo zijn. (…)
U zegt dat [getuige 3] vertelt dat ik hem na maart 2009 heb benaderd op zakelijk vlak. Dat is onmogelijk. (…) U zegt dat ook [G] aangeeft door mij benaderd te zijn. Dat klopt niet. Er is nooit een gesprek geweest met [G] over productie voor hen. Als ik wat zou willen verdienen, dan zou ik wel andere dingen weten om wat aan te verdienen. (…)
Ik kan mij voorstellen dat ik de naam [B] bij [A] genoemd kan hebben. Het zou kunnen dat daar een e-mail van is, maar dat weet ik niet. Ik mailde met hem en dat kan privé geweest zijn of zakelijk. Ik weet niet wat dat zakelijke dan was, maar ik weet het ook niet zeker genoeg om het te ontkennen. U zegt dat er een e-mail is dat ik [B] in contact heb gebracht met [A] . Ik kan mij daar niets van herinneren. U laat mij een e-mail zien van vijf pagina’s. Na lezing van deze stukken kan ik mij er vaag iets van herinneren. Het gaat over een orderbevestiging, waarbij [B] aan mij e-mailt dat zij een order hebben ontvangen van [A] . Ik denk dat zij in Oostenrijk mijn naam hebben genoemd. Ik denk dat [A] rechtstreeks naar [B] is gegaan, omdat [geïntimeerde] te duur voor hen geworden was. (…) [A] wist al jaren dat wij de spullen in China lieten produceren. Zij kenden [B] niet. Ik weet niet waarom zij dit aan mij gemaild hebben. U vraagt mij of ik [B] en [A] met elkaar in contact heb gebracht. Zou het niet zo kunnen zijn dat zij mij benaderd hebben? (…)”.
Het hof is van oordeel dat aan die verklaring niet te veel gewicht kan worden gehecht, in die zin dat daaraan niet het bewijs kan worden ontleend dat [appellant] [A] met [B] in contact heeft gebracht. Vast staat dat [appellant] op het moment dat hij die verklaring aflegde in een zeer slechte gezondheidstoestand verkeerde en vast staat verder dat op een diagnoselijst met betrekking tot [appellant] van 16 november 2011 staat vermeld: “milde dementie”. Aan het begin van zijn getuigenverklaring heeft [appellant] verklaard dat hij zich als gevolg van zijn medische situatie minder goed kan herinneren wat zich in het verleden heeft afgespeeld. Uit de getuigenverklaring blijkt ook dat de getuige problemen met zijn geheugen heeft, terwijl uit die getuigenverklaring aan de andere kant juist níet blijkt dat de getuige voor hem nadelige zaken uit de weg gaat. Zo verklaart hij: “ik kan mij voorstellen dat ik de naam [B] bij [A] genoemd kan hebben” en “ik weet niet wat dat zakelijke dan was, maar ik weet het ook niet zeker genoeg om het te ontkennen”. Hier lijkt te sprake te zijn van een zeer zieke getuige, met milde dementie, die in vage zin verklaart en daarbij - eveneens in vage zin - voor hem nadelige verklaringen aflegt terwijl hij anderzijds ontkent buiten [geïntimeerde] om zaken te hebben gedaan. Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden sprake moet zijn van meer bewijs dan deze vage verklaring van [appellant] .
2.11.
Ten slotte heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat de getuige [getuige 3] heeft verklaard dat [appellant] hem heeft gebeld, nadat hij - de getuige - in maart 2010 was gestopt met zijn bedrijf, om te vragen of hij vet wilde maken voor [G] , een afnemer van [geïntimeerde] . Die verklaring acht het hof echter evenmin voldoende om, desnoods in samenhang met de overige hiervoor besproken omstandigheden, het bewijs geleverd te achten dat [appellant] [A] met [B] in contact heeft gebracht, waarvoor hij een vergoeding zou krijgen. De getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij over een vergoeding met [appellant] niet heeft gesproken en dat hij het gesprek meteen heeft afgekapt. Verder is van belang dat [getuige 3] op dat moment reeds was gestopt met produceren voor [geïntimeerde] . In de brief d.d. 23 januari 2012 van mr. B.H.M. Harbers aan [getuige 3] (productie 5 bij inleidende dagvaarding), staat daarover vermeld: “Om voor u onverklaarbare reden is de heer [appellant] op de hoogte geraakt van het feit dat u gestopt bent met het produceren voor [geïntimeerde] en het gegeven dat [geïntimeerde] daardoor geen “vet” meer kon bewerken voor [G] .”. Ervan uitgaande dat [appellant] op de hoogte was geraakt van het feit dat [getuige 3] was gestopt met produceren voor [geïntimeerde] , acht het hof het benaderen van [getuige 3] door [appellant] - waarbij een mogelijke vergoeding voor [appellant] niet aan de orde is geweest - niet onrechtmatig, terwijl daaraan evenmin voldoende bewijs kan worden ontleend dat [appellant] [A] en [B] wél onrechtmatig heeft benaderd.
2.12.
De conclusie van het voorgaande is dan ook dat er weliswaar aanwijzingen zijn dat [appellant] [A] met [B] in contact heeft gebracht, bedrijfsgevoelige gegevens heeft prijsgegeven en daarvoor wellicht een vergoeding zou ontvangen, maar dat die aanwijzingen onvoldoende bewijs opleveren dat dit daadwerkelijk het geval is geweest.
2.13.
Wel is komen vast te staan dat [appellant] op een verzoek om hulp van [B] (de e-mailcorrespondentie van 30 juni 2009) bemiddelend heeft opgetreden. Nu het echter niet vast staat dat [appellant] dat contact tot stand heeft gebracht, dat hij voor zijn bemiddelende rol een vergoeding zou ontvangen en dat hij bedrijfsgevoelige gegevens heeft prijsgegeven, is de bemiddelende rol die hij wél heeft gespeeld onvoldoende voor het oordeel dat hij stelselmatig en substantieel het duurzame bedrijfsdebiet van [geïntimeerde] heeft afgebroken.
2.14.
De conclusie is dan ook dat de grieven slagen. In haar inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] haar vordering subsidiair op artikel 7:611 BW gebaseerd. Nu echter niet vast is komen te staan dat [appellant] [A] en [B] ten eigen bate met elkaar in contact heeft gebracht, is er evenmin voldoende grond voor de conclusie dat hij uit hoofde van artikel 7:611 BW schadeplichtig is. De vorderingen van [geïntimeerde] moeten dus worden afgewezen.
2.15.
In zijn memorie van grieven heeft [appellant] nog geconcludeerd ‘dat de procedure in eerste aanleg dient te worden doorgehaald nu komt vast te staan dat van aansprakelijkheid zijdens [appellant] geen sprake is en daarmee schadevergoeding niet aan de orde zal zijn’. Het hof vat dit echter niet op als een vordering van [appellant] , nog daargelaten dat de procedure in eerste aanleg reeds tot een eindvonnis heeft geleid, zodat er niets meer valt door te halen.
In de memorie van grieven heeft [appellant] voorts geconcludeerd dat [geïntimeerde] het conservatoire beslag op de woning van [appellant] per direct ongedaan dient te maken. [appellant] heeft afgezien van deze opmerking echter niets over dat beslag gesteld noch de beslagstukken in het geding gebracht. De vordering zal daarom als onvoldoende toegelicht worden afgewezen.

3.De slotsom

3.1
De grieven slagen, zodat het bestreden tussenvonnis van 8 mei 2013 moet worden vernietigd. Het hof zal op grond van artikel 356 Rv de zaak aan zich houden en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen. Bij het tegelijkertijd met dit arrest te wijzen arrest in de procedure met nummer 200.139.156 (het hoger beroep tegen het eindvonnis), zal het eindvonnis worden vernietigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 2.500,00 (2,5 punten) wegens salaris gemachtigde.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 92,82
- griffierecht
€ 1.553,00
subtotaal verschotten € 1.645,82
- salaris advocaat € 7.790,00 (2 punten x tarief VII).
3.3
Als niet weersproken zal het hof ook de vordering tot vergoeding van de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 8 mei 2013 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 2.500,00 voor salaris en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.645,82 voor verschotten en op € 7.790,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 131,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. van Loo, M.F.J.N. van Osch en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 november 2015.