In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X] BV, gevestigd te [Z], en de Inspecteur van de Belastingdienst over een correctie van € 71.079 op de renteaftrek in het kader van de vennootschapsbelasting. De Inspecteur heeft deze correctie toegepast op basis van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb), dat betrekking heeft op de thincap-regeling. De kern van het geschil is of de geldverstrekker, [H] BV, in een groepsrelatie moet staan tot belanghebbende voor de toepassing van deze regeling. De rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat de Inspecteur terecht de correctie had toegepast, omdat de BV niet met belanghebbende in een groep was verbonden in de zin van artikel 2:24b BW.
Tijdens de zitting op 14 oktober 2015 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door [A] en [B] van [C] accountants en adviseurs, betoogd dat de thincap-regeling niet van toepassing zou moeten zijn, omdat er geen groepsrelatie bestaat. De Inspecteur, vertegenwoordigd door [D] en mr. [E], heeft de correctie verdedigd. Het Hof heeft overwogen dat de thincap-regeling alleen van toepassing is als er een groepsrelatie bestaat, maar dat de aanwezigheid van een meerderheidsbelang in de dochtervennootschappen van belanghebbende voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een groep.
Het Hof heeft vastgesteld dat de wetgever bewust geen uitzonderingsregels heeft opgenomen in de thincap-regeling en dat de dubbele heffing die belanghebbende aanvoert, niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De beslissing is op 3 november 2015 openbaar uitgesproken.