ECLI:NL:GHARL:2015:8264

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 november 2015
Publicatiedatum
3 november 2015
Zaaknummer
14/01195
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake correctie vennootschapsbelasting en renteaftrek onder thincap-regeling

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [X] BV, gevestigd te [Z], en de Inspecteur van de Belastingdienst over een correctie van € 71.079 op de renteaftrek in het kader van de vennootschapsbelasting. De Inspecteur heeft deze correctie toegepast op basis van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting (Wet Vpb), dat betrekking heeft op de thincap-regeling. De kern van het geschil is of de geldverstrekker, [H] BV, in een groepsrelatie moet staan tot belanghebbende voor de toepassing van deze regeling. De rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat de Inspecteur terecht de correctie had toegepast, omdat de BV niet met belanghebbende in een groep was verbonden in de zin van artikel 2:24b BW.

Tijdens de zitting op 14 oktober 2015 heeft belanghebbende, vertegenwoordigd door [A] en [B] van [C] accountants en adviseurs, betoogd dat de thincap-regeling niet van toepassing zou moeten zijn, omdat er geen groepsrelatie bestaat. De Inspecteur, vertegenwoordigd door [D] en mr. [E], heeft de correctie verdedigd. Het Hof heeft overwogen dat de thincap-regeling alleen van toepassing is als er een groepsrelatie bestaat, maar dat de aanwezigheid van een meerderheidsbelang in de dochtervennootschappen van belanghebbende voldoende is om te concluderen dat er sprake is van een groep.

Het Hof heeft vastgesteld dat de wetgever bewust geen uitzonderingsregels heeft opgenomen in de thincap-regeling en dat de dubbele heffing die belanghebbende aanvoert, niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. De beslissing is op 3 november 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummer 14/01195
uitspraakdatum:
3 november 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] BV, gevestigd te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 9 oktober 2014, nummer
RNN 13/3401, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 382.489. Daarbij is een bedrag van € 1.350 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van
22 oktober 2013 de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen de uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 9 oktober 2014 het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015 te Leeuwarden. Belanghebbende is vertegenwoordigd door [A] en [B] , beiden werkzaam bij [C] accountants en adviseurs te [Z] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [D] en mr. [E] .
1.6.
Belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar (2010) enig aandeelhoudster van onder meer de in Nederland gevestigde dochtervennootschappen [F] BV en
[G] BV (hierna: de dochtervennootschappen).
2.2.
Belanghebbende had een schuld aan [H] BV (hierna: de BV) ter zake waarvan zij in het onderhavige jaar een bedrag van € 98.588 aan rente heeft betaald.
2.3.
De BV was niet met belanghebbende in een groep verbonden in de zin van artikel 2:24b BW. Wel was de BV een met belanghebbende verbonden lichaam in de zin van artikel 10a, lid 4, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb).
2.4.
Bij de aanslagregeling heeft de Inspecteur een bedrag aan rente ter grootte van
€ 71.079 niet in aftrek toegelaten op de grond dat de BV een met belanghebbende verbonden lichaam is en belanghebbende met haar dochtervennootschappen in een groep is verbonden in de zin van artikel 10d, lid 2, Wet Vpb.
2.5.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht een bedrag van € 71.079 heeft gecorrigeerd. De afwezigheid van een groepsrelatie tussen belanghebbende en de BV staat niet in de weg aan de beperking van renteaftrek in de zin van artikel 10d Wet Vpb, aldus de Rechtbank.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Inspecteur op grond van artikel 10d Wet Vpb (thincap-regeling) terecht een bedrag van € 71.079 heeft gecorrigeerd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of voor de toepassing van artikel 10d Wet Vpb de met belanghebbende verbonden geldverstrekker (de BV) in een groepsrelatie moet staan tot belanghebbende. Tussen partijen is niet in geschil dat bij een bevestigend antwoord een beperking van de renteaftrek niet aan de orde is, nu vaststaat dat de BV niet met belanghebbende in een groep is verbonden. Belanghebbende bepleit een bevestigend antwoord op voornoemde vraag, de Inspecteur verdedigt een ontkennend antwoord.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak, tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag naar een belastbaar bedrag van € 311.410. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Overwegingen

Groep
4.1.
Op grond van art. 10d, lid 2, Wet Vpb (tekst 2010) vindt de thincap-regeling slechts toepassing als belanghebbende met andere lichamen is verbonden in een groep in de zin van artikel 2:24b BW. Laatstgenoemd artikel bepaalt dat onder een groep moet worden verstaan een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Kenmerkend voor de aanwezigheid van een groep is dat daarvoor zeggenschap is vereist. De partij die zich erop beroept dat ondanks de aanwezigheid van een meerderheidsbelang een groepsrelatie ontbreekt, moet de daarvoor relevante feiten en omstandigheden stellen en zo nodig aannemelijk maken (vgl. HR 18 november 2011, nr. 10/01719, ECLI:NL:HR:2011:BQ2860).
4.2.
In het onderhavige geval, waarin belanghebbende enig aandeelhoudster is in haar dochtervennootschappen, mag worden aangenomen dat belanghebbende met haar dochtervennootschappen organisatorisch is verbonden, tenzij belanghebbende stelt, en in geval van betwisting aannemelijk maakt, dat ondanks het meerderheidsbelang organisatorische verbondenheid ontbreekt. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat geen van haar aandeelhouders een meerderheidsbelang heeft in belanghebbende, zodat geen sprake is van een centrale leiding. Dit betoog kan niet slagen. Belanghebbende heeft door haar meerderheidsbelang een overheersende zeggenschap over de leiding en het beleid van haar dochtervennootschappen. Dat geen van belanghebbendes aandeelhouders een overheersende zeggenschap heeft in belanghebbende, doet daaraan niet af. Derhalve is tussen belanghebbende en haar dochtervennootschappen sprake van een groep in de zin van artikel 2:24b BW.
Verbonden lichaam
4.3.
Blijkens de tekst van artikel 10d, lid 3, Wet Vpb is voor de toepassing van de thincap-regeling vereist dat de rente is verschuldigd aan een met de belastingplichtige verbonden lichaam. Anders dan belanghebbende betoogt, is niet vereist dat de rente is verschuldigd aan een lichaam dat met de belastingplichtige is verbonden in een groep in de zin van artikel 2:24b BW.
4.4.
Nu belanghebbende in een groep met andere lichamen is verbonden (zie 4.2) en vaststaat dat belanghebbende de rente is verschuldigd aan een met haar verbonden lichaam (zie 2.3), vindt de thincap-regeling van artikel 10d Wet Vpb toepassing. In dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de Inspecteur op grond van artikel 10d Wet Vpb terecht een bedrag van € 71.079 heeft gecorrigeerd.
Bedoeling wetgever
4.5.
Belanghebbende heeft zich nog op het standpunt gesteld dat door de beperking van de renteaftrek een ongerechtvaardigde en onredelijke dubbele heffing optreedt. Deze dubbele heffing treedt op omdat zowel het rentebetalende lichaam (belanghebbende) als het renteontvangende lichaam (de BV) in Nederland aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen. Volgens belanghebbende kan deze dubbele heffing niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest. Uit de systematiek van artikel 10d Wet Vpb volgt echter dat de wetgever niet ervoor heeft gekozen rekening te houden met de fiscale positie van het renteontvangende lichaam. De wetgever heeft bewust ervoor gekozen om in het kader van de thincap-regeling geen tegenbewijsregeling of een andere uitzonderingsregel op te nemen (TK, vergaderjaar 2003-2004, 29210, nr. 25, p. 13). Nu niet is gebleken dat de bedoeling van de wetgever afwijkt van de tekst van artikel 10d Wet Vpb, is er geen goede reden om de tekst van de wet niet te volgen.
Billijkheid van de wet
4.6.
De Inspecteur heeft voor het onderhavige jaar (2010) het bepaalde in artikel 10d Wet Vpb juist toegepast. Dat de thincap-regeling vanaf 2013 is afgeschaft, doet niet af aan de juiste toepassing daarvan in het onderhavige jaar. Evenmin doet daaraan af dat belanghebbende in het onderhavige jaar (2010) geen lening bij een bank kon afsluiten. Het is niet aan het Hof om ten aanzien van belanghebbende de thincap-regeling buiten toepassing te laten. Ingevolge artikel 11 van de Wet Algemene Bepalingen van 15 mei 1829 moet de rechter namelijk volgens de wet rechtspreken en mag hij in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen.
4.7.
Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
Heffingsrente
4.8.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Nu de aanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan te Arnhem door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter,
mr. B. van Walderveen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 november 2015.
De griffier, De voorzitter,
(K. Braaksma) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij:
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
postbus 20 303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad worden verzocht om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.