ECLI:NL:GHARL:2015:8062

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 oktober 2015
Publicatiedatum
27 oktober 2015
Zaaknummer
200.127.969
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheidsakte en uitleg Haviltex-norm in civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van ABN AMRO Lease N.V. tegen drie besloten vennootschappen, [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3]. De zaak betreft de uitleg van een hoofdelijkheidsakte die door de geïntimeerden is ondertekend in het kader van een Sale & Lease-overeenkomst. ABN AMRO Lease vordert hoofdelijke betaling van een bedrag van € 11.891.034,30, voortvloeiend uit twee lease-overeenkomsten. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de vorderingen van ABN AMRO Lease afgewezen, waarbij werd overwogen dat de geïntimeerden niet redelijkerwijs konden verwachten dat zij met de ondertekening van de hoofdelijkheidsakte een verdergaande aansprakelijkheid aanvaarden dan voor de verplichtingen die voortvloeiden uit de Sale & Lease-overeenkomst.

Het hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld en is tot de conclusie gekomen dat de hoofdelijkheidsakte duidelijk is en dat de geïntimeerden zich hoofdelijk hebben verbonden voor alle verplichtingen jegens ABN AMRO Lease. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank vernietigd en de vordering van ABN AMRO Lease toegewezen. De Haviltex-norm, die de uitleg van overeenkomsten regelt, is toegepast om te bepalen wat partijen redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Het hof oordeelt dat de tekst van de hoofdelijkheidsakte geen ruimte laat voor de interpretatie dat de aansprakelijkheid beperkt zou zijn tot de Sale & Lease-overeenkomst. De geïntimeerden hebben onvoldoende onderbouwd dat zij niet de bedoeling hadden om zich ook voor de verplichtingen van de moedermaatschappij te verbinden. Het hof heeft de geïntimeerden veroordeeld in de proceskosten en de wettelijke rente toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.127.969
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 323167)
arrest van 27 oktober 2015
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Lease N.V.,
gevestigd te Utrecht,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie/verweerster in reconventie,
hierna: ABN AMRO Lease,
advocaat: mr. D.J. Bos,
tegen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 1] B.V.,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 2] B.V.,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde 3] B.V.,
alle gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie/eiseressen in reconventie,
advocaat: mr. I.C.J.C. van de Klundert.
Hierna zal geïntimeerde sub 1 [geïntimeerde 1], geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde 2] en geïntimeerde sub 3 [geïntimeerde 3] worden genoemd. Geïntimeerden gezamenlijk zullen [geïntimeerden] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 8 augustus 2012 en 23 januari 2013 die de rechtbank Midden-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 april 2013,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord in principaal hoger beroep/tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties),
- de memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (met producties),
- een akte uitlating over producties bij memorie van antwoord in principaal hoger beroep van ABN AMRO Lease en een antwoordakte uitlating over producties van [geïntimeerden],
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
ABN AMRO Lease is een internationale leasemaatschappij voor bedrijfsmiddelen. ABN AMRO Bank N.V. is de moedermaatschappij van ABN AMRO Lease.
3.2
[geïntimeerden] maakt onderdeel uit van de zogeheten ‘[A]’. Dit betreft een groep vennootschappen die zich bezighoudt (-hield) met de productie en verkoop van glasplaten, met de productie en verkoop van zonnepanelen en met het beheren en verhuren van bedrijfspanden. De [A] presenteert zich naar buiten toe als een onderneming met twee divisies: glas (glass) en zonne-energiesystemen (solar). Daarnaast is er een divisie (de Estate-tak) waarin hoofdzakelijk de bedrijfshuisvesting van de twee andere divisies is ondergebracht.
3.3
Enig aandeelhouder van [geïntimeerde 1] is [B] (hierna [B]). [B] is ook enig aandeelhouder van onder meer [C] B.V. (hierna: [C]).
3.4
[C] is de moedervennootschap van [D] B.V., [E] B.V. en [F] B.V.
3.5
[geïntimeerde 3] is de moedervennootschap van [geïntimeerde 2].
3.6
In de statuten van [C] is als doelomschrijving mede opgenomen dat zij garanties verstrekt, de vennootschap verbindt en activa van de vennootschap bezwaart ten behoeve van ondernemingen en vennootschappen waarmee de vennootschap in een groep is verbonden en ten behoeve van derden. In de statuten van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is in de doelomschrijving mede opgenomen het sluiten van overeenkomsten waarbij de vennootschap zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich sterk maakt of zich naast of voor anderen verbindt, in het bijzonder - doch niet uitsluitend - ten behoeve van dochtermaatschappijen, groepsmaatschappijen en/of deelnemingen van de vennootschap.
3.7
Op 27 juni 2006 heeft (de rechtsvoorgangster van) [geïntimeerde 1] 403-verklaringen afgegeven ten aanzien van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3].
3.8
Op 25 juni 2007 heeft ABN AMRO Lease met [C] een financiële pand lease-overeenkomst gesloten met betrekking tot machines voor de fabricage van zonne-energiesystemen voor een investeringsbedrag van € 10.000.000 (hierna: Overeenkomst I).
3.9
Op of omstreeks 18 maart 2010 heeft ABN AMRO Lease (toen nog Amstel Lease Maatschappij N.V. geheten) een Sale & Lease-overeenkomst, gedateerd 11 maart 2010 (productie 8A bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna: Sale & Lease-overeenkomst), gesloten met [geïntimeerde 2], strekkende tot het verkopen voor een bedrag van € 309.876 door [geïntimeerde 2] aan ABN AMRO Lease van een zonne-energiesysteem en het vervolgens terugleasen ervan. Het zonne-energiesysteem zou worden geplaatst op het dak van een bedrijfspand dat in eigendom toebehoorde aan [geïntimeerde 2] en gehuurd werd door [G] B.V. De zonnepanelen zouden worden geproduceerd door de solar-divisie van de [A].
3.1
In de voorafgaande aan het sluiten van de Sale & Lease-overeenkomst aan [geïntimeerde 2] toegezonden Indicatieve Term Sheet Milieulease d.d. 10 februari 2010 (productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende eis in reconventie, hierna: Term Sheet) staat onder meer vermeld:
“Bijzondere voorwaarden Nader te bepalen”
3.11
Artikel 14 van de Sale & Lease-overeenkomst luidt als volgt:
“Artikel 14
Bijzondere voorwaarden
- U zult ten behoeve van Amstel Lease een recht van Opstal verlenen op het Dak waar het object zal worden gesitueerd.
- Deze overeenkomst doen wij gestand onder de hoofdelijke aansprakelijkheid van de partijen zoals vermeld in de hoofdelijkheidsakte.
- De gehele foto-voltaïsche installatie (hierna te noemen: “Materieel”) dient conform fabrieksrichtlijnen te worden onderhouden en regelmatig te worden schoongemaakt.
- Wij ontvangen een kopie van het geldig legitimatiebewijs van de bevoegde ondertekenaars van deze overeenkomst.”
3.12
Op of rond 18 maart 2010 datum hebben [geïntimeerde 2], [C] en [geïntimeerde 3] ten behoeve van ABN AMRO Lease een hoofdelijkheidsakte, gedateerd 11 maart 2010 (productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg, hierna: de hoofdelijkheidsakte) ondertekend die, voor zover relevant, luidt als volgt:
“HOOFDELIJKHEIDSAKTE
DE ONDERGETEKENDEN:
1.
a. [geïntimeerde 2] B.V.
(…)
hierna te noemen: “Ondergetekende sub 1.a.”
en
b. [C] B.V.
(...)
[geïntimeerde 2] Holding B.V.
(…)
hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk te noemen: “Ondergetekende sub 1.b.”,
de Ondergetekende sub 1.a. en de Ondergetekenden sub 1.b. gezamenlijk worden hierna ook wel genoemd: “de Ondergetekenden sub 1.”;
en
2. Amstel Lease Maatschappij N.V. (…)
hierna te noemen: “Amstel Lease”;
OVERWEGENDE DAT:
• de Ondergetekenden sub 1. deel uitmaken van één concern;
• Amstel Lease met een (of meer) van de Ondergetekenden sub 1. (Lease-)overeenkomsten, hierna te noemen: “(Lease-)overeenkomsten”, zal aangaan dan wel is aangegaan en/of (Lease-)overeenkomsten die door derden met een (of meer) van de Ondergetekenden sub 1. zijn of zullen worden aangegaan, van deze derden heeft overgenomen of eventueel zal overnemen;
• de Ondergetekenden sub 1. in economisch opzicht een belangengemeenschap vormen en mitsdien belang hebben bij (Lease-)overeenkomsten tussen (één van) hen en Amstel Lease;
KOMEN OVEREEN ALS VOLGT:
1. Ieder der Ondergetekenden sub 1. is tegenover Amstel Lease hoofdelijk verbonden voor al hetgeen Amstel Lease nu of te eniger tijd, uit hoofde van voorbedoelde (Lease-) overeenkomsten of uit welken andere hoofde ook, van de Ondergetekenden sub 1. en van hen die vanaf heden tot deze overeenkomst zullen toetreden, zowel van hen tezamen als van ieder van hen afzonderlijk, te vorderen heeft of zal hebben.
(…)”
3.13
De hoofdelijkheidsakte is namens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ondertekend door [H] (hierna: [H]), financial director, en namens [C] door [I], CEO.
3.14
Het contact tussen ABN AMRO Lease enerzijds en [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] anderzijds over de te sluiten Sale & Lease-overeenkomst verliep aanvankelijk met [J] (hierna: [J]) en [K] (hierna: [K]), die werkzaam waren voor de solar-divisie.
3.15
De Sale & Lease-overeenkomst en de hoofdelijkheidsakte zijn door ABN AMRO Lease per post op 12 maart 2010 verzonden.
3.16
Een e-mail van [K] aan ABN AMRO Lease d.d. 16 maart 2010 (productie 16 bij dagvaarding in eerste aanleg) luidt - voor zover relevant - als volgt:
“We hebben jullie documentatie aandachtig doorgenomen. (…)
Omdat er toch nog enkele dingen zijn die ons niet helemaal duidelijk zijn, willen we jullie vragen of jullie morgen om 16u beschikbaar zijn om hier even samen doorheen te gaan. Voornamelijk voor wat betreft de rode markeringen in bijlage.”
3.17
Een e-mail van 16 maart 2010 van [K] aan onder meer [H] en cc aan [J] d.d. 16 maart 2010 luidt - voor zover relevant - als volgt:
“Zoals jullie waarschijnlijk al gehoord hebben, hebben we de financieringsdocumentatie van Amstel Lease reeds ontvangen, welke in lijn is met de eerder ontvangen indicatieve aanbod (zie bijlage).
(…) Omdat er toch nog wat punten zijn die onduidelijk zijn voor ons, willen we morgen nog met Amstel Lease dit schema samen doorlopen. We horen daarom graag van jullie, uiterlijk morgenmiddag, of jullie nog wat bemerkingen of vragen hebben hieromtrent die we uiteraard in ons gesprek met Amstel Lease kunnen meenemen.”
3.18
Op 29 november 2010 hebben ABN AMRO Lease en [C] (op basis van een door beide partijen ondertekende bereidstellingsofferte d.d. 25 augustus 2008) een financiële pand lease-overeenkomst gesloten met betrekking tot een productielijn voor een investeringsbedrag van € 15.000.000 (hierna: Overeenkomst II).
3.19
In maart 2012 zijn [C], [D] B.V., [E] B.V. en [F] B.V. in staat van faillissement verklaard.
3.2
Bij brief van 14 maart 2012 heeft ABN AMRO Lease de Overeenkomsten I en II beëindigd en uit dien hoofde van [C] betaling gevorderd van respectievelijk € 581.193 en € 12.735.932. Bij brieven van 22 maart 2012 en 2 april 2012 heeft ABN AMRO Lease [geïntimeerden] aangesproken tot betaling van voormelde bedragen, in totaal € 13.317.125.
3.21
Bij beschikkingen van 22 maart, 24 mei en 25 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar aan ABN AMRO Lease verlof verleend tot het leggen van beslag ten laste van [geïntimeerde 1]. Bij beschikking van 24 mei 2012 heeft de voorzieningenrechter aan ABN AMRO Lease bovendien verlof verleend tot het leggen van beslag ten laste van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3].

4.De beoordeling

4.1
ABN AMRO Lease vordert in deze procedure in conventie - na wijziging van eis - hoofdelijke betaling door [geïntimeerden] van de schulden die voortvloeien uit Overeenkomsten I en II ad in totaal € 11.891.034,30. Jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] baseert ABN AMRO Lease deze vordering op de hoofdelijkheidsakte en jegens [geïntimeerde 1] op de 403-verklaringen. [geïntimeerden] heeft zich tegen deze vorderingen verweerd en in reconventie gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de hoofdelijkheidsakte, voor zover daaruit een verbintenis voor [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voor de verplichtingen van [C] voortvloeit, wegens dwaling is vernietigd of dat die alsnog wordt vernietigd, onder opheffing van de door ABN AMRO Lease ten laste van [geïntimeerden] gelegde beslagen. De rechtbank heeft bij vonnis van 23 januari 2013 de vorderingen van ABN AMRO Lease in conventie afgewezen en daartoe samengevat overwogen dat, gelet op (i) de wanverhouding tussen het financiële belang van de leaseovereenkomst en de omvang van de financiële verplichtingen van [C] jegens ABN AMRO Lease (14 miljoen euro), (ii) het ontbreken van een concreet belang aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] bij de door [C] jegens ABN AMRO Lease aangegane verplichtingen, (iii) het ontbreken van overleg tussen partijen over de inhoud van de hoofdelijkheidsakte, (iv) het ontbreken van juridische bijstand aan de zijde van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], (v) de koppeling tussen de hoofdelijkheidsakte en de lease-overeenkomst, (vi) de misleidende inrichting van de kop van de hoofdelijkheidsakte, en (vii) de wetenschap van ABN AMRO Lease over de hiervoor genoemde omstandigheden, ABN AMRO Lease redelijkerwijs niet mocht verwachten dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] met ondertekening van de hoofdelijkheidsakte beoogden een verdergaande hoofdelijke aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor de verplichtingen die voortvloeiden uit de Sale & Lease-overeenkomst. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen strekkende tot opheffing van de door ABN AMRO Lease gelegde beslagen toegewezen en de (voorwaardelijk ingestelde) vorderingen strekkende tot een verklaring voor recht althans vernietiging van de hoofdelijkheidsakte wegens dwaling, afgewezen. ABN AMRO Lease is door de rechtbank veroordeeld in de kosten van zowel de procedure in conventie als de procedure in reconventie.
4.2
In het principaal hoger beroep richten de grieven zich tegen de beslissingen van de rechtbank in conventie, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, om de vorderingen van ABN AMRO Lease af te wijzen. ABN AMRO Lease heeft geen grieven gericht tegen de toewijzing van de vordering in reconventie tot opheffing van de beslagen. In het voorwaardelijke incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerden] zich met een grief op het standpunt gesteld dat, indien het hof zou oordelen dat uit de hoofdelijkheidsakte voor [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] een hoofdelijke verbintenis voortvloeit voor de verplichtingen van [C], de reconventionele vorderingen omtrent de vernietiging van de hoofdelijkheidsakte alsnog beoordeeld dienen te worden.
4.3
Met grief 1 in het principaal hoger beroep richt ABN AMRO Lease zich tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, en daarbij mede acht heeft geslagen op de door ABN AMRO Lease tegen de feitenvaststelling aangevoerde klachten, behoeft deze grief verder geen behandeling. Daarbij merkt het hof nog op dat alleen die feiten met zoveel woorden vaststelling behoeven die gesteld en niet of niet voldoende gemotiveerd zijn betwist en die dragend zijn voor enige te nemen beslissing. Niet alle feiten die vaststaan en in de ogen van (een van) partijen relevant (kunnen) zijn voor de beoordeling, behoeven een plaats te vinden onder ‘de vaststaande feiten’.
4.4
Ook de tweede grief in het principaal hoger beroep, die zich richt tegen de wijze waarop de rechtbank de kern van het geschil en de standpunten van partijen heeft weergegeven, behoeft geen afzonderlijke behandeling omdat het hof zelfstandig het geschil zal beoordelen.
4.5
De grieven 3 tot en met 14 in het principaal hoger beroep richten zich alle tegen het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, dat ABN AMRO Lease redelijkerwijs niet mocht verwachten dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] met ondertekening van de hoofdelijkheidsakte beoogden een verdergaande hoofdelijke aansprakelijkheid te aanvaarden dan voor de verplichtingen die voortvloeiden uit de Sale & Lease-overeenkomst. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.6
Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] en [C] zich jegens ABN AMRO Lease hoofdelijk hebben verbonden. Partijen verschillen van mening over de vraag waartoe die hoofdelijke verbondenheid zich uitstrekt. Volgens ABN AMRO Lease hebben [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] zich met de ondertekening van de hoofdelijkheidsakte, overeenkomstig de tekst daarvan, jegens ABN AMRO Lease hoofdelijk verbonden tot - kort gezegd en voor zover voor dit geschil relevant - al hetgeen ABN AMRO Lease op enig moment van deze vennootschappen te vorderen had of zou hebben. [geïntimeerden] betwist dit en voert aan dat de vordering van ABN AMRO Lease berust op een onjuiste uitleg van de hoofdelijkheidsakte, althans op een onjuiste vastlegging van hetgeen tussen partijen is afgesproken.
4.7
De vraag of er tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en de vraag wat partijen dan zijn overeengekomen, zijn vragen die elkaar in de beantwoording overlappen. Artikel 3:35 BW is niet alleen van belang voor de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen, maar is evenzeer van belang voor de bepaling van haar inhoud (uitleg). In een geval als het onderhavige, waarin partijen van mening verschillen over de betekenis van een in een schriftelijke overeenkomst opgenomen beding en of dat beding overeenstemt met hetgeen beide partijen hebben beoogd af te spreken, zal de rechter aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid, en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten, de betekenis van dat beding dienen vast te stellen. Of het vertrouwen dat de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van de andere partij koestert, gerechtvaardigd is, is evenzeer een vraag die wordt beantwoord aan de hand van, behalve de verklaring of gedraging zelf, een waardering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van alle feiten en omstandigheden van het geval.
4.8
Dit komt terug in de zogenoemde Haviltex-norm, die in wezen een toepassing vormt van de in artikel 3:35 BW verankerde wilsvertrouwensleer voor de overeenkomst. De vraag hoe de in een schriftelijk contract tussen partijen neergelegde verhouding moet worden geduid of uitgelegd, kan op grond van die norm niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen ze te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen mag worden verwacht. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van het geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang.
4.9
De Sale & Lease-overeenkomst en de daaraan verbonden hoofdelijkheidsakte zijn tot stand gekomen tussen professionele partijen. [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] maakten onderdeel uit van een groep vennootschappen met destijds een balanstotaal van 137 miljoen euro en met vestigingen in meerdere landen. Bij het sluiten van de overeenkomst (de ondertekening) werden [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] vertegenwoordigd door [H], financieel directeur en opgeleid tot register-accountant. In de aan de overeenkomst voorafgegane Term Sheet is aangekondigd dat de bijzondere voorwaarden nog nader zullen worden bepaald en in de Sale & Lease-overeenkomst is uitdrukkelijk opgenomen dat ABN AMRO Lease de overeenkomst gestand doet onder de hoofdelijke aansprakelijkheid van de partijen zoals vermeld in de hoofdelijkheidsakte. Het betreft een door ABN AMRO Lease opgestelde akte met een in hoofdzaak standaard tekst. ABN AMRO Lease is eerder soortgelijke hoofdelijkheidsakten aangegaan met vennootschappen binnen de [A], waaronder met [C]. Het is juist [C] die feitelijk, in de persoon van [J] en [K], de contacten met ABN AMRO Lease voorafgaande aan het sluiten van de overeenkomsten onderhield en, blijkens de verklaring ter comparitie van partijen in eerste aanleg, ook voor [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de onderhandelingen heeft gevoerd. Dat [J] en [K] formeel gesproken niet in dienst waren van [C] maar van een andere vennootschap binnen de solar-divisie, doet er niet aan af dat zij feitelijk voor [C] en ook voor [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de contacten met ABN AMRO Lease onderhielden en dat ABN AMRO Lease aan hun verklaringen en gedragingen verwachtingen mocht ontlenen en daaruit bedoelingen mocht afleiden.
4.1
De tekst van de hoofdelijkheidsakte, zo onderkent ook [geïntimeerden] zelf, is duidelijk. Anders dan de rechtbank, vermag het hof niet in te zien dat de kop van de hoofdelijkheidsakte verwarrend of misleidend zou zijn. De benaming “Hoofdelijkheidsakte” maakt reeds duidelijk dat met deze akte hoofdelijke verbondenheid wordt bedongen. In de considerans van de hoofdelijkheidsakte is de onderlinge verbondenheid (in economisch opzicht) en het bestaan of ontstaan van (lease-)overeenkomsten tussen ieder van de ondertekenaars en ABN AMRO Lease, en het belang van ieder van hen daarbij, benadrukt. In de aanhef wordt de in de akte te gebruiken aanduiding voor de partijen duidelijk gemaakt. De partijen ten laste van wie hoofdelijkheid wordt bedongen, [geïntimeerde 2], [C] en [geïntimeerde 3], worden onder 1. genoemd, terwijl de partij ten gunste van wie de hoofdelijkheid wordt bedongen, ABN AMRO Lease, onder 2. wordt genoemd. Tussen [geïntimeerde 2] (ook partij bij de Sale & Lease-overeenkomst) aan de ene kant en [C] en [geïntimeerde 3] (geen partij bij de Sale & Lease-overeenkomst) aan de andere kant wordt onderscheid gemaakt door de aanduidingen “Ondergetekende sub 1.a.” (voor [geïntimeerde 2]) en “Ondergetekende sub 1.b.” (voor [C] en [geïntimeerde 3] afzonderlijk en gezamenlijk). In de akte wordt voor “Ondergetekende sub 1.b.” overigens verder de meervoudsvorm “Ondergetekenden sub 1.b.” gebruikt, wat het onderscheid met het in de enkelvoudsvorm aangeduide “Ondergetekende sub 1.a.” nog wat duidelijker maakt. Bij deze aanduidingen past dat [geïntimeerde 2], [C] en [geïntimeerde 3] gezamenlijk “Ondergetekenden sub 1.” worden genoemd. Het is evident dat het bij deze aanduidingen van wezenlijk belang kan zijn of in de verdere tekst gesproken wordt over “Ondergetekenden sub 1.”, “Ondergetekende sub 1.a.” of “Ondergetekende(n) sub 1.b.”. Dat vraagt alertheid bij het lezen maar verwarrend of misleidend is het niet. Gelet op de uitdrukkelijke introductie van de onderscheiden aanduidingen, is het bovendien niet logisch om in de tekst van de akte “ondergetekenden sub 1” als een verschrijving te zien waarbij de ene keer de toevoeging “a.” en de andere keer de toevoeging “b.” achter de 1. zou zijn weggevallen. Dit geldt temeer waar volgens [geïntimeerden] het in de meervoudsvorm gestelde “ondergetekenden sub 1” gelezen zou moeten worden als “ondergetekenden sub 1.a.”. Onder 1.a. is in de kop van de akte immers alleen [geïntimeerde 2] genoemd en in dat geval zou dus de enkelvoudsvorm (“ondergetekende” in plaats van “ondergetekenden”) aangewezen zijn geweest.
4.11
De tekst van de akte laat er geen misverstand over bestaan dat deze hoofdelijkheid zich uitstrekt tot hetgeen ABN AMRO Lease van ieder van [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] (en van derden die eventueel nog tot de overeenkomst zullen toetreden) nu of te eniger tijd uit hoofde van de (lease-)overeenkomsten die zij zijn aangegaan of nog zullen aangaan of uit welke andere hoofde ook, te vorderen heeft of zal hebben. In taalkundig opzicht kan dan ook bezwaarlijk anders worden geconcludeerd dan dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] zich met de hoofdelijkheidsakte jegens ABN AMRO Lease hoofdelijk hebben verbonden voor al hetgeen ABN AMRO Lease van hen tezamen zowel als van ieder van hen afzonderlijk, te vorderen heeft of zal hebben.
4.12
Weliswaar werd de hoofdelijkheidsakte aangegaan in het kader van de Sale & Lease-overeenkomst met een belang van niet meer dan circa € 300.000 (daarop duidt ook het gelijkluidende dossiernummer op zowel de Sale & Lease-overeenkomst als op de hoofdelijkheidsakte), maar dat laat onverlet dat het ABN AMRO Lease vrij stond om, mede gelet op de relatie tussen de groepsvennootschappen zoals die ook in de considerans van de hoofdelijkheidsakte is benadrukt, de hoofdelijke gebondenheid verder te laten strekken. Dat ABN AMRO Lease daarmee ook zekerheden bedong die het belang bij de Sale & Lease-overeenkomst overstegen, is niet dusdanig uitzonderlijk dat [geïntimeerden] dit, ondanks de duidelijke tekst van de akte, niet behoefde te verwachten of dat ABN AMRO Lease moest begrijpen dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] dit niet wilden. Dit geldt temeer nu [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] het over en weer stellen van zekerheden, in het bijzonder ten behoeve van groepsvennootschappen, mede in hun statutaire doelomschrijving hebben opgenomen. Ten aanzien van [geïntimeerde 2] zou het ook niet logisch zijn dat zij een hoofdelijkheidsakte ondertekent die alleen de Sale & Lease-overeenkomst en het daarmee gemoeide belang betreft. Daarmee zou zij zich dan immers uitsluitend verbinden voor haar eigen, reeds bestaande verplichtingen uit de Sale & Lease-overeenkomst. Dat het, volgens [geïntimeerden], ongebruikelijk was dat tussen de vennootschappen van de verschillende divisies van de [A] over en weer zekerheden werden verstrekt, maakt het voorgaande niet anders. [geïntimeerden] heeft niet, althans niet voldoende gemotiveerd, feiten aangevoerd waaruit volgt dat ABN AMRO Lease dit moest weten en haar verwachtingen daarop had moeten afstemmen en [geïntimeerden] heeft bovendien niet, althans niet voldoende gemotiveerd, weersproken dat wel degelijk tussen verschillende divisies zekerheden werden verstrekt, zoals ABN AMRO Lease gemotiveerd heeft gesteld (zie memorie van grieven onder 5.8.9). Dat de schuldenpositie van [C] mogelijk niet bij [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (volledig) bekend was, leidt niet tot een andere uitleg. Niets stond de partijen bij de hoofdelijkheidsakte in de weg om voorafgaande aan de ondertekening bij [C], nota bene de onderhandelaar voor de financieringsconstructie en mede-ondertekenaar van de hoofdelijkheidsakte, of ABN AMRO Lease te informeren naar die schuldenpositie. Bovendien ligt het juist in de aard van de hoofdelijkheidsakte dat deze zich mede uitstrekt tot nog onbekende, immers nog toekomstige, schulden van de partijen daarbij.
4.13
Ook de omstandigheid dat ABN AMRO Lease ervoor heeft gekozen om [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] een afzonderlijke, nieuwe hoofdelijkheidsakte voor te leggen en niet om deze partijen te laten toetreden tot de reeds eerder door ABN AMRO Lease van diverse [A]-vennootschappen bedongen hoofdelijke verbondenheid, ziet het hof niet als een contra-indicatie voor de door ABN AMRO Lease voorgestane en uit de tekst van de akte volgende uitleg. Indien ABN AMRO Lease bedongen zou hebben dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] zouden toetreden tot de reeds eerder gesloten hoofdelijkheidsakte, zou ABN AMRO Lease nog meer zekerheid hebben bedongen dan met de hoofdelijkheidsakte het geval is. Niet valt in te zien waarom uit de omstandigheid dat ABN AMRO Lease dat niet heeft gedaan, maar zich heeft beperkt tot [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C], partijen de verwachting konden ontlenen dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zich niet ook hoofdelijk verbonden voor de verplichtingen van [C] jegens ABN AMRO Lease.
4.14
Er rustte onder de hiervoor geschetste omstandigheden geen bijzondere plicht op ABN AMRO Lease om te verifiëren of de partijen bij de hoofdelijkheidsakte de inhoud daarvan begrepen. De transactie mocht wellicht voor wat betreft de milieulease-aspecten bijzonder en complex zijn, de hoofdelijkheidsakte week niet af van de standaardakte die bij andere financieringstransacties, waarbij ook [C] partij was, werd bedongen en is naar zijn aard en bewoordingen niet bijzonder of complex. De hoofdelijke verbondenheid was ook niet “verborgen” in de tekst van de Sale & Lease-overeenkomst. In de Sale & Lease-overeenkomst is, als één van de bijzondere voorwaarden, met zoveel woorden verwezen naar de hoofdelijke aansprakelijkheid van de partijen zoals vermeld in de afzonderlijk bijgevoegde hoofdelijkheidsakte. Door de hoofdelijke verbondenheid middels een aparte, afzonderlijk te ondertekenen, hoofdelijkheidsakte te bedingen, werden partijen reeds extra opmerkzaam gemaakt op de verplichtingen die daarmee werden aangegaan. Voor [J] en [K], financial engineers en - onweersproken - deskundig op het gebied van financieringstransacties, en voor [H], met een gedegen financiële opleiding en ervaring als financieel manager in een groot bedrijf, moet de tekst en de strekking daarvan bij lezing en ondertekening duidelijk zijn geweest, ook al zijn zij geen jurist of hebben zij zich niet door een jurist laten bijstaan. Zij zijn meerdere dagen in de gelegenheid geweest om de akte te bestuderen en daarover vragen te stellen of opmerkingen te maken. Bovendien beschikte [C], die feitelijk de contacten voorafgaande aan de totstandkoming van de overeenkomsten verzorgde en reeds eerder een soortgelijke hoofdelijkheidsakte had ondertekend, over een eigen juridische afdeling en van [H], opgeleid tot register-accountant, mag voldoende juridische kennis over financieringsdocumentatie worden verwacht om de strekking van de hoofdelijkheidsakte op waarde te kunnen schatten. Dat [H] als juridisch deskundig kon worden aangemerkt, heeft [geïntimeerden] ook niet betwist (zie memorie van antwoord onder 7.14). Indien de tekst en strekking van de hoofdelijkheidsakte voor hen toch niet duidelijk was, mocht ABN AMRO Lease - mede bezien in het licht van de e-mail van [K] aan ABN AMRO Lease van 16 maart 2010 - ervan uitgaan dat zij dan vragen over de akte zouden stellen, maar dat is niet gebeurd. Over de hoofdelijkheidsakte hebben partijen niet afzonderlijk gesproken. [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] hebben wel, na intern beraad, op de financieringsdocumentatie ten behoeve van de Sale & Lease-overeenkomst gereageerd maar hebben de hoofdelijkheidsakte zonder commentaar ondertekend.
4.15
ABN AMRO Lease heeft ook overigens geen signalen (verklaringen of gedragingen) van de zijde van [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] ontvangen die tot een andere uitleg zouden moeten leiden en waaruit zij redelijkerwijs moest begrijpen dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] niet de bedoeling hadden om zich ook te verbinden voor de schulden van [C] jegens ABN AMRO Lease. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] hebben, zo heeft [geïntimeerden] ter comparitie van partijen in eerste aanleg zelf verklaard, niet aan ABN AMRO Lease kenbaar gemaakt dat zij zich alleen aansprakelijk wilden stellen voor € 300.000. [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat zij meende dat de ondertekening van de hoofdelijkheidsakte door [C] enkel bedoeld was om daarmee een leveranciers- of continuïteitsgarantie voor de door ABN AMRO Lease te financieren zonnepanelen af te geven, maar heeft onvoldoende gemotiveerd hoe deze bedoeling ook voor ABN AMRO Lease duidelijk moest zijn. De tekst van de hoofdelijkheidsakte biedt geen aanknopingspunt voor deze uitleg en ook overigens heeft [geïntimeerden] onvoldoende aangevoerd waaruit blijkt dat partijen dit hebben bedoeld. De omstandigheid dat het wel vaker gebeurt dat de leverancier van te financieren zaken zich jegens de financier garant stelt voor de deugdelijkheid en het rendement van het product, is daartoe in het licht van alle overige omstandigheden onvoldoende.
4.16
Onder al die omstandigheden brengt een redelijke uitleg van de hoofdelijkheidsakte overeenkomstig de onder 4.7 en 4.8 weergegeven norm met zich dat [geïntimeerde 2], [geïntimeerde 3] en [C] zich over en weer hoofdelijk verbonden hebben tot al hetgeen zij toen of in de toekomst aan ABN AMRO Lease verschuldigd waren of zouden worden en mocht ABN AMRO Lease er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de wil van de ondertekenaars van de hoofdelijkheidsakte met hun verklaring overeenstemde. [geïntimeerden] komt dan ook geen beroep toe op het ontbreken van een met de verklaring overeenstemmende wil. Hieruit volgt dat de grieven 3 tot en met 14, in onderling verband bezien, slagen. Voor het overige behoeven deze geen behandeling.
4.17
Voor het geval de hoofdelijkheidsakte zodanig moet worden uitgelegd dat daaruit een verbintenis van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voortvloeit voor de verplichtingen van [C] jegens ABN AMRO Lease, heeft [geïntimeerden] zich op dwaling beroepen en op die grond in reconventie vorderingen ingesteld. Haar grief in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ziet daarop. Dit beroep faalt. [geïntimeerden] heeft het beroep op dwaling erop gebaseerd dat ABN AMRO Lease haar onvoldoende heeft geïnformeerd over de ingrijpende consequenties van de hoofdelijkheidsakte. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft ABN AMRO Lease geen informatieplicht geschonden. [geïntimeerden] heeft ook niet toegelicht waarom ABN AMRO Lease, onder de hierboven weergegeven omstandigheden, er rekening mee moest houden dat [geïntimeerden], een grote professionele partij met deskundige bestuurders, over de inhoud van de hoofdelijkheidsakte en daarmee aan te gane verplichtingen een onjuiste voorstelling van zaken had. Tegenover de gemotiveerde betwisting door ABN AMRO Lease dat aan de (andere) vereisten voor een geslaagd beroep op dwaling is voldaan, heeft [geïntimeerden] bovendien nagelaten haar stellingen terzake nader te onderbouwen. [geïntimeerden] heeft ook niet gemotiveerd gereageerd op de stelling van ABN AMRO Lease dat, indien [geïntimeerden] al heeft gedwaald, de dwaling voor haar rekening dient te blijven. Om al die redenen, ieder voor zich en in onderling verband bezien, kan het beroep op dwaling niet slagen. Het incidenteel hoger beroep faalt.
4.18
Het op dezelfde gronden gebaseerde beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, waaraan het hof op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep toekomt, faalt eveneens. Onder de geschetste omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerden] aan haar contractuele verplichtingen jegens ABN AMRO Lease wordt gehouden.
4.19
[geïntimeerden] heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de uit de hoofdelijkheidsakte voortvloeiende verbintenis moet worden aangemerkt als een borgtocht. Volgens [geïntimeerden] waren op het moment van ondertekening van de hoofdelijkheidsakte de verbintenissen van [C] uit hoofde van overeenkomst II nog niet bepaalbaar. [geïntimeerden] heeft daaraan het gevolg verbonden dat er geen verbintenis tot stand kan zijn gekomen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voor de verplichtingen uit hoofde van overeenkomst II. Dit betoog slaagt niet. Voor zover al sprake is van borgtocht, gaat het bij de eis van voldoende bepaalbaarheid zoals bedoeld in artikel 7:851 lid 2 BW om de vraag of de gesecureerde vordering bepaald kan worden op het tijdstip dat het verhaal op de borg wordt geëffectueerd, en dus niet op het moment dat de overeenkomst wordt aangegaan. Dat de verplichtingen uit overeenkomst II op het moment dat ABN AMRO Lease verhaal wilde nemen op [geïntimeerden] niet voldoende bepaalbaar waren, is gesteld noch gebleken.
4.2
Bij memorie van antwoord onder 16. heeft [geïntimeerden] gesteld dat op de vordering van ABN AMRO Lease een bedrag in mindering moet worden gebracht omdat ABN AMRO Lease door haar talmende houding haar separatistenpositie zou hebben verloren en daardoor moet meedelen in de omslag van de algemene faillissementskosten ter zake van de verkoop door de curator van voorraad en inventaris. [geïntimeerden] heeft daarbij wel gesteld welke netto-opbrengst de curator heeft gerealiseerd maar heeft niet gespecificeerd welke schade zij door het gestelde handelen dan wel nalaten van ABN AMRO Lease heeft geleden. Reeds om die reden kan het verweer van [geïntimeerden], dat het hof kennelijk moet opvatten als een beroep op verrekening, niet slagen. Nu de gegrondheid van het verweer zich overigens ook niet eenvoudig laat vaststellen, gaat het hof daaraan op grond van artikel 6:136 BW voorbij.
4.21
Met het voorgaande staat vast dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] uit hoofde van de hoofdelijkheidsakte aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van [C] jegens ABN AMRO Lease. [geïntimeerde 1] heeft ook in hoger beroep niet betwist dat zij op grond van de 403-verklaringen hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], zodat bij het vaststaan van de verplichtingen van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ook de verplichting van [geïntimeerde 1] jegens ABN AMRO Lease vast staat.
4.22
ABN AMRO Lease heeft bij memorie van grieven haar eis verminderd door af te zien van haar vordering tot vergoeding van € 91.105,10 op grond van haar algemene voorwaarden. [geïntimeerden] heeft de omvang van de aldus verminderde vordering, tegenover de onderbouwing daarvan door ABN AMRO Lease, onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat die vordering voor het grootste deel betrekking heeft op verplichtingen van [C] die zijn ontstaan na de ondertekening van de hoofdelijkheidsakte, zoals [geïntimeerden] in eerste aanleg heeft aangevoerd, doet aan de verplichting van [geïntimeerden] niet af. De hoofdelijke verbondenheid strekt zich immers ook uit tot ten tijde van het ondertekenen van de hoofdelijkheidsakte nog toekomstige verplichtingen jegens ABN AMRO Lease van de partijen bij die akte.
4.23
In hoger beroep, bij antwoordakte uitlating producties en ter gelegenheid van het pleidooi, heeft [geïntimeerden] nog aangevoerd dat op de vordering van ABN AMRO Lease een bedrag van € 1.225.642 in mindering moet worden gebracht vanwege een reeds gerealiseerde executieopbrengst ten gunste van ABN AMRO Lease. Dit verweer heeft [geïntimeerden], gelet op de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel, in beginsel te laat gevoerd. Voor zover het hof dit verweer toch nog in de rechtsstrijd mag betrekken omdat zich een uitzondering op deze in beginsel strakke regel voordoet (het betreft een nieuw, pas recent uit de verslagen van de curator van [C] blijkend feit en ABN AMRO Lease heeft inhoudelijk op het verweer gereageerd zonder tegen het in dit stadium van de procedure aanvoeren daarvan te protesteren zodat zij geacht kan worden erin te hebben toegestemd dat dit verweer nog werd gevoerd), geldt dat ABN AMRO Lease daartegenover bij pleidooi heeft aangevoerd dat zij op die opbrengst (nog) geen verhaal heeft kunnen nemen omdat ook een derde daarop aanspraak maakt en dat de vordering op [C] daarmee dus (nog) niet is verminderd. Daarop heeft [geïntimeerden] niet meer gereageerd, hoewel zij daartoe ter gelegenheid van de pleidooizitting in hoger beroep wel in de gelegenheid was. [geïntimeerden] heeft dit verweer tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door ABN AMRO Lease, dan ook onvoldoende onderbouwd, zodat het wordt gepasseerd. Daarbij merkt het hof nog op dat zijdens ABN AMRO Lease ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is toegezegd dat voor zover de bedoelde executieopbrengst uiteindelijk naar ABN AMRO Lease gaat, dit uiteraard in mindering zal worden gebracht op de vordering op [geïntimeerden]
4.24
ABN AMRO Lease heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten overeenkomstig het rapport Voorwerk II. Tegenover de betwisting door [geïntimeerden] dat ABN AMRO Lease kosten heeft gemaakt voor werkzaamheden die meer omvatten dan de verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling reeds een vergoeding pleegt in te houden, heeft ABN AMRO Lease haar vordering terzake niet nader onderbouwd. Die zal daarom als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.25
[geïntimeerden] heeft zich (in eerste aanleg) gemotiveerd verzet tegen de vordering van ABN AMRO Lease om de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gelet op de (positieve zijde van de) devolutieve werking van het hoger beroep, zal het hof die vordering en het daartegen gemaakte bezwaar thans dienen te beoordelen. Nu sprake zal zijn van een veroordeling tot betaling van een geldsom, is het belang van ABN AMRO Lease bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven (vergelijk onder andere Hoge Raad 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, NJ 2000/535). Daartegenover staat het belang van [geïntimeerden] die heeft gesteld dat zij, om aan de veroordeling te kunnen voldoen, (onomkeerbaar) een groot deel van haar vaste actief zal moeten verkopen, vermoedelijk voor een opbrengst die ver onder de marktwaarde zal liggen. Dat acht het hof van onvoldoende gewicht om de vordering af te wijzen. De omstandigheid dat het om een groot bedrag gaat, maakt dat niet anders; dat geldt ook voor ABN AMRO Lease. Het argument dat het belang van ABN AMRO Lease beperkt is omdat zij beslag heeft gelegd, is onvoldoende zwaarwegend en gaat bovendien niet meer op omdat de rechtbank de beslagen heeft opgeheven (daartegen heeft ABN AMRO Lease geen grieven gericht).
4.26
Door partijen zijn niet, althans niet voldoende concreet en specifiek, feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie aanleiding zouden geven. Het door partijen gedane bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.

5.De slotsom

5.1
De slotsom is dat de grieven 3 tot en met 14 in het principaal hoger beroep slagen. De grieven 15 tot en met 17, die zich in zijn algemeenheid richten tegen de afwijzing van de vorderingen van ABN AMRO Lease, slagen ook. Het bestreden vonnis voor zover in conventie gewezen dient te worden vernietigd en de (gewijzigde) vordering van ABN AMRO Lease dient alsnog te worden toegewezen met inbegrip van de niet betwiste wettelijke handelsrente. Als ingangsdatum van de rente zal om praktische redenen voor ieder van [geïntimeerden] de niet betwiste door ABN AMRO Lease genoemde laatste ingangsdatum, namelijk 29 maart 2012, worden aangehouden. De vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten zal niet worden toegewezen. [geïntimeerden] zal als de in conventie in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de procedure in conventie in eerste aanleg, waaronder begrepen de kosten van beslaglegging. Voor het waarmerken van dit arrest als Europese executoriale titel, zoals door ABN AMRO Lease gevorderd, bestaat geen grond, nu geen sprake is van een beslissing inzake een niet-betwiste schuldvordering.
5.2
Tegen de toewijzing van de vorderingen in reconventie zijn in het principaal hoger beroep geen grieven gericht. De grief in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tegen de afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] ten aanzien van de vernietiging van de hoofdelijkheidsakte faalt. Dit betekent dat het bestreden vonnis voor zover in reconventie gewezen zal worden bekrachtigd.
5.3
[geïntimeerden] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal en van het incidenteel hoger beroep.
5.4
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie (inclusief de kosten ven beslaglegging) aan de zijde van ABN AMRO Lease zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten beslaglegging (productie 21 bij akte houdende wijziging van eis) € 5.323,04
- explootkosten dagvaarding € 88,17
- griffierecht
€ 3.621,00
- subtotaal verschotten € 9.032,21
- salaris advocaat (4 punten x tarief VIII, inclusief 2 punten voor beslaglegging) € 12.844,00
De kosten voor de procedure in principaal en in incidenteel hoger beroep aan de zijde van ABN AMRO Lease zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 104,43
- griffierecht
€ 4.961,00
- subtotaal verschotten € 5.065,43
- salaris advocaat (4,5 punten x appeltarief VIII) € 20.610,00
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten (niet de handelsrente omdat de proceskostenveroordeling niet een verplichting tot een betaling uit een handelsovereenkomst zoals bedoeld in artikel 6:119a BW betreft) en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5.5
Ook de vordering tot terugbetaling van hetgeen ABN AMRO Lease uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan zal, vermeerderd met rente zoals hierna vermeld, worden toegewezen, met dien verstande dat dit zal worden beperkt tot hetgeen ABN AMRO Lease heeft voldaan uit hoofde van het in conventie gewezen vonnis. Tegen de veroordeling in reconventie zijn immers door ABN AMRO Lease geen grieven gericht en het vonnis zal in zoverre niet worden vernietigd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 januari 2013 voor zover in conventie gewezen en in zoverre opnieuw recht doende:
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, tot betaling aan ABN AMRO Lease van een bedrag ad € 11.891.034,30, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over dit bedrag vanaf 29 maart 2012 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van ABN AMRO Lease vastgesteld op € 9.032,21 voor verschotten en op € 12.844,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
wijst het meer of anders in conventie gevorderde af;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 januari 2013 voor zover in reconventie gewezen;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van ABN AMRO Lease vastgesteld op € 5.065,43 voor verschotten en op € 20.610,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, in de nakosten, begroot op € 131,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval [geïntimeerden] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, tot terugbetaling van hetgeen ABN AMRO Lease uit hoofde van het vonnis van 23 januari 2013 voor zover in conventie gewezen heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 29 januari 2013 tot aan de dag van voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, C.J.H.G. Bronzwaer en M.G. van ‘t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2015.