ECLI:NL:GHARL:2015:8019

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2015
Publicatiedatum
22 oktober 2015
Zaaknummer
200.170.379/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van alimentatieverplichtingen na echtscheiding in kortdurend huwelijk zonder kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk van partijen, dat in 1981 is gesloten, is in 2005 ontbonden. De vrouw had verzocht om een bijdrage in haar levensonderhoud, maar het hof oordeelde dat de onderhoudsverplichting van de man was geëindigd. De man had geen financiële bijdrage geleverd sinds hun feitelijke scheiding in 2001 en het hof concludeerde dat er geen sprake meer was van een lotsverbondenheid die een onderhoudsverplichting rechtvaardigde. Het hof baseerde zijn oordeel op artikel 1:157 BW, dat de alimentatieverplichting na een termijn van 12 jaar beëindigt, en op de bijzondere regeling voor kortdurende huwelijken zonder kinderen, waarbij de maximale termijn gelijk is aan de duur van het huwelijk. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat zij behoeftig was en dat zij in staat was om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De verzoeken van de vrouw werden afgewezen, en de beschikking van de rechtbank werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.170.379/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/372134 / FL RK 14-1418)
beschikking van de familiekamer van 22 oktober 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R.H. Broeksema, kantoorhoudende te Zwolle,
tegen
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.W. van Weert, kantoorhoudende te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 februari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 mei 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 6 juli 2015;
- het journaalbericht van mr. Broeksema van 18 augustus 2015 met bijlage, ingekomen per fax op 18 augustus 2015 en per post op 19 augustus 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 september 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ter zitting heeft mr. Van Weert mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 1981 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. Partijen zijn feitelijke uiteengaan medio oktober/november 2001.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle van 12 maart 2003 is de echtscheiding
tussen partijen uitgesproken. Voorts is bij deze beschikking het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van
€ 1.746,- per maand afgewezen. De vrouw heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Hangende deze procedure is gebleken dat de (echtscheidings)beschikking abusievelijk niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft vervolgens (opnieuw) een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank ingediend. Bij beschikking van 26 januari 2005 van de rechtbank Zwolle-Lelystad is de echtscheiding tussen partijen opnieuw uitgesproken.
3.3
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2005 ontbonden door inschrijving van voormelde beschikking van 26 januari 2005 in de registers van de burgerlijke stand, waarna de vrouw haar verzoek in hoger beroep heeft gewijzigd.
3.4
Het hof Arnhem heeft bij beschikking van 18 april 2006 geoordeeld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 12 maart 2003 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 30 juni 2014, heeft de vrouw verzocht de beschikking van het hof Arnhem van 18 april 2006 te wijzigen, in die zin dat de man met ingang van 21 november 2012, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van € 1.514,- bruto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag. De man heeft verweer gevoerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 17 februari 2015 die bijdrage met ingang van 30 juni 2014 bepaald op € 305,- per maand.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 februari 2015. De grieven zien op het ontbreken van lotsverbondenheid, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.3
Er zijn geen grieven gericht tegen de ingangsdatum (30 juni 2014) en de hoogte van de behoefte van de vrouw (geïndexeerd naar 2014 € 1.670,- netto per maand) zodat ook het hof hiervan zal uitgaan.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan het hof ligt als meest verstrekkende standpunt van de man voor dat hij niet meer onderhoudsplichtig jegens de vrouw is, omdat de lotsverbondenheid is verbroken.
5.2
Het hof overweegt als volgt. De onderhoudsverplichting tussen echtgenoten vindt haar rechtsgrond in de levensgemeenschap zoals die door het huwelijk is geschapen. De door een huwelijk ontstane lotsverbondenheid vormt de basis waarop partneralimentatie is gegrond.
5.3
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is het uitgangspunt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van 12 jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - in beginsel definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. In verband met dit ingrijpende gevolg is het van groot belang dat het aanvangsmoment van de termijn van 12 jaar op eenvoudige wijze is vast te stellen (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO7418). Gelet hierop is het hof van oordeel dat - ondanks het feit dat de echtscheiding tussen partijen voor het eerst reeds op 12 maart 2003 is uitgesproken - in het onderhavige geval niet dient te worden afgeweken van het in artikel 1:157 lid 4 BW bepaalde dat de termijn van 12 jaar aanvangt op de feitelijke datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, derhalve in deze op 11 februari 2005. Hieruit volgt dat de uitkering tot levensonderhoud van rechtswege in elk geval eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, derhalve in deze op 11 februari 2017. Het hof is evenwel met de man van oordeel dat in deze zonder meer aanleiding bestaat, zoals ook door man verzocht, nader te onderzoeken of er redenen zijn aanwezig om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw verder in duur te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit artikel 1:157 lid 4 BW. Immers blijkens de wetshistorie is de termijn van twaalf jaren gekozen uitgaande van het ongunstigste geval van een huwelijk waarin het jongste kind geboren werd toen de ouders scheidden. Deze termijn stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien (MvT, Kamerstukken II 1985/86, 19 295,
nr. 3, p. 7). In geval van een kortdurend huwelijk (niet langer dan 5 jaar) dat kinderloos is gebleven is de maximale termijn de duur van het huwelijk (artikel 1:157 lid 6 BW). Het ligt voor de hand dat ook in geval van een langer durend maar ook kinderloos gebleven huwelijk, deze wetshistorische informatie van belang is, dat naar deze bijzondere limiteringsregeling wordt gekeken en dat deze zo nodig analoog wordt toegepast, zij het dat de termijn van 12 jaar niet kan worden overschreden.
5.4
Vast staat dat uit het huwelijk van partijen geen kinderen zijn geboren en de vrouw ook tijdens het huwelijk werkzaam is geweest. Voorts staat vast dat partijen al bijna 14 jaar, sinds eind 2001, uiteen zijn en de man sindsdien nooit een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft betaald en hiertoe ook niet wettelijk verplicht was. Het huidige verzoek van de vrouw om haar een uitkering tot levensonderhoud toe te kennen, is bijna dertien jaar nadat partijen feitelijk uit elkaar zijn bij de rechtbank ingediend. Op grond van het vorenstaande en mede in het licht van de hiervoor weergegeven wetshistorische informatie met betrekking tot artikel 1:157 leden 4 en 6 BW is het hof van oordeel dat ten tijde van de indiening van het alimentatieverzoek door de vrouw in redelijkheid niet meer kon worden gesproken van een uit het huwelijk voortvloeiende lotsverbondenheid tussen partijen waarop een onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw kan worden gebaseerd.
5.5
Daarnaast overweegt het hof, ten overvloede, nog als volgt. Het hof constateert dat de vrouw kennelijk jarenlang zonder bijdrage van de man in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien. Dat de vrouw thans wel behoeftig is, is door de man gemotiveerd betwist. Hij heeft onder meer naar voren gebracht dat de vrouw met haar inkomsten uit de lijfrenten bij [B] en [C] , alsmede met haar inkomsten uit vermogen ruimschoots in haar behoefte van
€ 1.670,- per maand kan voorzien.
Het hof is met de man van oordeel dat de vrouw in deze niet heeft aangetoond dat zij thans nog behoeftig is. Uit de stukken blijkt onder meer dat de vrouw uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap € 523.027,- heeft ontvangen. Uit een e-mail van notaris
mr. [D] d.d. 11 mei 2015 blijkt - en de vrouw heeft dit erkend - dat de vrouw dit bedrag in vier delen heeft ontvangen: in maart 2005 € 100.000,-, in juni 2006 € 109.238,34, in december 2010 € 100.000,- en in februari 2012 € 213.788,86. De vrouw heeft haar stelling dat zij van een deel van dit bedrag een garagebox heeft betaald, een auto heeft gekocht en schulden heeft afgelost, niet met stukken onderbouwd. Ook heeft zij niet inzichtelijk gemaakt waaraan zij het resterende bedrag heeft besteed. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat zij ook nadat partijen uit elkaar zijn gegaan heeft gewerkt. Concrete informatie heeft zij daarover echter niet verstrekt zodat niet inzichtelijk is gemaakt of en zo ja in welke mate zij de afgelopen jaren behoeftig is geweest. Voor het hof is niet inzichtelijk geworden of de financiële keuzes die de vrouw ten aanzien van haar vermogen heeft gemaakt -die zij overigens niet met stukken heeft onderbouwd-, verantwoord waren. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw dan ook onvoldoende aangetoond dat zij in die mate heeft moeten interen op haar vermogen dat zij thans behoeftig is, mede gelet op de inkomsten die zij ook ontvangt uit hoofde van een periodieke lijfrente- of pensioenverzekering bij [B] . Noch heeft de vrouw inzichtelijk gemaakt welke inspanningen zij heeft verricht teneinde in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De enkele stelling dat zij per 3 april 2013 arbeidsongeschikt is geworden is daarvoor onvoldoende.
5.6
Gelet op vorenstaande omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog dient te worden afgewezen.
5.7
Gelet op het bovenstaande oordeel, behoeft hetgeen partijen voor het overige hebben aangevoerd, onder meer betrekking tot de draagkracht van de man, geen bespreking meer.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 februari 2015 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en tot in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw om ten laste van de man aan haar een bijdrage in de kosten van levensonderhoud te betalen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. M.P. den Hollander en
mr. A.W. Jongbloed, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 oktober 2015 in bijzijn van de griffier.