II. tot betaling aan [geïntimeerden 2] van het bedrag van € 1.232,50, op bovengemelde
gronden verschuldigd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 juli 2013,
althans vanaf een door de Rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot de
dag der algehele voldoening;
één en ander met veroordeling van [appellanten] in de kosten van deze procedure.’
5. Het dictum van het beroepen vonnis luidt als volgt:
1. veroordeelt de executeur tot vergoeding van de nader bij staat op te maken schade die de erfgenamen lijden doordat zij het landgoed “ [landgoed] ” te gelde heef gemaakt,
2. veroordeelt de executeur in de proceskosten, aan de zijde van de erfgenamen tot op heden begroot € 2.037,07,
3. veroordeelt de erfgenamen in de proceskosten, aan de zijde van de verkrijgers (bedoeld zijn: [geïntimeerden 2] ) tot op heden begroot op € 1.178,00,
4. wijst af wat meer of anders is gevorderd,
5. wijst de vorderingen af,
6. veroordeelt de verkrijgers in de proceskosten, aan de zijde van de erfgenamen tot op heden begroot op € 226,00,
in conventie en reconventie
7. verklaart dit vonnis wat betreft de onder 1., 2. en 6. genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.’
B. Voorts in de zaak met zaaknummer 200.148.135/01, in het principaal appel
De ontvankelijkheid van [appellanten]
6. [geïntimeerden 2] hebben een beroep gedaan op de niet-ontvankelijkheid van [appellanten] in het door laatstgenoemden ingestelde hoger beroep. Zij hebben daartoe aangevoerd dat [X] , zoals vaststaat, bij beschikking van de rechtbank van 26 februari 2014 is benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van de erflater.
7. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
8. De aard van de door [appellanten] als oorspronkelijk eisers in conventie ingestelde vordering die strekt tot het geven van een verklaring voor recht aangaande de rechtstoestand van het landgoed, welke vordering door de rechtbank is afgewezen, brengt naar het oordeel van het hof mee, dat de omstandigheid dat in de nalatenschap van de erflater een vereffenaar is benoemd, niet eraan in de weg staat dat [appellanten] in het door hen ingestelde hoger beroep ontvankelijk zijn.
9. Aangezien de inhoud van de gedingstukken in de zaak met zaaknummer 200.148.135/01 en in de zaak met zaaknummer 200.150.037/01 nagenoeg geheel gelijkluidend zijn, zal het hof deze zaken verder gezamenlijk behandelen.
C. Voorts in de zaak met zaaknummer 200.148.135/01 en in de zaak met zaaknummer 200.150.037/01, zowel in het principaal als in het incidenteel appel
De wijziging van eis door [geïntimeerden 2] als oorspronkelijk eisers in voorwaardelijke reconventie
10. Nu de wijziging van eis door [geïntimeerden 2] , die neerkomt op een vermindering van het door hen gevorderde, tijdig is gedaan en van bezwaren daartegen niet is gebleken, zal het hof uitgaan van de vorderingen [geïntimeerden 2] als oorspronkelijk eisers in voorwaardelijke reconventie, zoals die na de gedane wijziging van eis luiden.
11. Partijen houdt verdeeld de vraag of de levering van het landgoed door [appellant 3] aan [geïntimeerden 2] , met welke levering de overdracht van het landgoed - in de zin van overgang van het landgoed van [appellanten] op [geïntimeerden 2] - was beoogd, die overdracht heeft bewerkstelligd, zoals [geïntimeerden 2] hebben gesteld en [appellanten] en de vereffenaar hebben betwist.
Met betrekking tot de door [appellanten] opgeworpen grieven
12. De grieven leggen het geschil tussen partijen in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Deze zullen daarom gezamenlijk worden behandeld.
13. Het hof overweegt daaromtrent het volgende.
14. Met het oog op de beantwoording van de in rechtsoverweging 11 omschreven vraag zal het hof eerst onderzoeken of, gelet op de door art. 3:89 in verbinding met art. 3:84 BW voor de overdracht van registergoederen gestelde vereisten, [appellant 3] , handelend als executeur, [appellanten] als verkopende partij heeft gebonden aan de door haar met [geïntimeerden 2] als kopende partij aangegane koopovereenkomst ter zake van het landgoed.
15. Voorop gesteld moet worden dat [appellant 3] als executeur ingevolge het bepaalde in art. 4:145 BW tot taak had om de in art. 4:7 BW bedoelde schulden van de nalatenschap te voldoen, die tijdens haar beheer uit de goederen van de nalatenschap behoren te worden voldaan, en met het oog daarop de goederen van de nalatenschap te beheren, nu de erflater in zijn uiterste wil niet anders heeft beschikt. Gedurende haar beheer was [appellant 3] bevoegd om [appellanten] bij de vervulling van haar taak in of buiten rechte te vertegenwoordigen.
16. Eerder bedoelde schulden behoren blijkens de wetsgeschiedenis, in het algemeen gesproken, door de executeur uit de goederen van de nalatenschap te worden voldaan, voor zover die schulden bij de aanvang van zijn beheer opeisbaar zijn of tijdens zijn beheer worden (vgl. Parl. Gesch., Boek 4, p. 845, laatste alinea, en p. 848, eerste volledige alinea). Voor hetgeen onder beheer is te verstaan kan aansluiting worden gezocht bij het bepaalde in art. 3:170 lid 2, tweede zin, BW (HR 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5985, rechtsoverweging 4.2), zodat in het kader van het beheer van een nalatenschap door een executeur als een daad van beheer kan worden aangemerkt iedere handeling die voor een normale exploitatie van de goederen van de nalatenschap dienstig is. 17. Aangezien het voor een derde in het algemeen moeilijk zal zijn om te beoordelen of het beheer een bepaalde handeling vordert, wordt blijkens de wetsgeschiedenis met het oog op de positie van derden in art. 3:170 BW lid 2, tweede zin, BW gesproken van handelingen die voor een normale exploitatie dienstig
kunnenzijn (zie Parl. Gesch., Boek 3, p. 588), zodat een derde een executeur tot het verrichten van een bepaalde handeling bevoegd kan achten, indien hij redelijkerwijs mag aannemen dat het om een daad van beheer gaat.
18. In het verlengde van art. 4:145 BW heeft ingevolge het bepaalde art. 4:147 BW een executeur die de in art. 4:145 BW omschreven taak heeft, de bevoegdheid om de goederen van de nalatenschap te gelde te maken, voor zover dit nodig is voor de voldoening van de in art. 4:7 BW bedoelde schulden van de nalatenschap die tijdens zijn beheer daaruit behoren te worden voldaan. Aangezien het voor een derde in het algemeen moeilijk zal zijn om te beoordelen, of de tegeldemaking van een goed van de nalatenschap daarvoor nodig is, ligt het voor het antwoord op de vraag, of een derde een executeur tot de tegeldemaking van een goed van de nalatenschap bevoegd kan achten, voor de hand om daarvoor aansluiting te zoeken bij hetgeen voor het beheer van een nalatenschap door de executeur in het algemeen geldt (zie hiervoor rechtsoverweging 17). Het hof zal daarom voor de vraag of [geïntimeerden 2] [appellant 3] bevoegd konden achten om het landgoed te gelde te maken, beslissend achten of zij redelijkerwijs mochten aannemen dat de tegeldemaking in de hiervoor bedoelde zin nodig was.
19. Voorts kan voorop gesteld worden dat de noodzaak om goederen van de nalatenschap te gelde te maken te dezen ontbrak, omdat [appellanten] , naar vaststaat, alsnog hadden afgezien van de opeising van hun moederlijke erfdeel, terwijl niet is gebleken dat de voldoening van andere, in art. 4:7 BW bedoelde schulden van de nalatenschap die tegeldemaking nodig maakte.
20. Het hof zal daarom thans de omstandigheden waaronder de koopovereenkomst tot stand is gekomen, onderzoeken.
21. [geïntimeerden 2] hebben zich ter gelegenheid van de pleidooien desgevraagd uitgelaten over de gang van zaken bij het aangaan van de koopovereenkomst op 23 april 2013 ten kantore van eerder genoemde notaris [naam] . Uit hetgeen door hen is verklaard kan naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat zij op het kompas van genoemde notaris zijn gevaren, waar het gaat om de bevoegdheid van [appellant 3] om het landgoed als executeur te gelde te maken.
22. Notaris [naam] was, zoals kan worden afgeleid uit hetgeen vaststaat, zodanig op de hoogte van de nalatenschap, dat het er, naar het oordeel van het hof, voor moet worden gehouden dat hij wist dat [appellanten] het landgoed wensten te behouden en in verband daarmee van opeising van hun moederlijk erfdeel alsnog hadden afgezien.
23. Voor zover notaris [naam] geacht kan worden bij het aangaan van de koopovereenkomst (mede) ten behoeve van [geïntimeerden 2] te zijn opgetreden, is de wetenschap van genoemde notaris ter zake van de nalatenschap naar het oordeel van het hof aan hen toe te rekenen en komt diens optreden in zoverre in de verhouding tot [appellanten] voor hun rekening.
24. Voor zover notaris [naam] niet geacht kan worden bij het aangaan van de koopovereenkomst (mede) ten behoeve van [geïntimeerden 2] te zijn opgetreden, konden zij naar het oordeel van het hof niet op het kompas van genoemde notaris varen, waar het gaat om de bevoegdheid van [appellant 3] om het landgoed als executeur te gelde te maken, maar bestond er alleszins aanleiding voor hen om, gelet op de inhoud van het koopcontract, meer in het bijzonder de preambule, alvorens de koopovereenkomst aan te gaan zelfstandig een nader onderzoek in te stellen, c.q. te doen instellen met betrekking tot de bedoelde bevoegdheid van [appellant 3] . Zij hebben dit evenwel nagelaten.
25. Het vorenstaande brengt mee dat [geïntimeerden 2] redelijkerwijs niet mochten aannemen dat de tegeldemaking van het landgoed nodig was, en dat zij [appellant 3] niet bevoegd konden achten om [appellanten] aan de koopovereenkomst te binden.
26. Dat leidt ertoe dat de in rechtsoverweging 11 omschreven vraag, of de levering van het landgoed door [appellant 3] aan [geïntimeerden 2] de met die levering beoogde overdracht heeft bewerkstelligd, ontkennend moet worden beantwoord, nu daarvoor een rechtsgeldige titel ontbreekt. Het landgoed moet derhalve geacht worden de nalatenschap nimmer te hebben verlaten, zodat [appellanten] er eigenaar van zijn gebleven.
27. De door [appellanten] en de vereffenaar gevorderde verklaring voor recht is derhalve toewijsbaar in voege als in het dictum van dit arrest zal worden omschreven. Voor de toewijzing van de daarmee verbonden vordering die, naar het hof begrijpt, strekt tot teruglevering van het landgoed, is, gelet op de te geven verklaring voor recht, geen plaats. De vordering die strekt tot ontruiming c.a. van het landgoed, is echter wel toewijsbaar in voege als in het dictum van dit arrest zal worden omschreven. Het hof tekent hierbij aan dat geen grond bestaat voor toewijzing van de door [appellanten] gevorderde machtiging om de ontruiming uit te doen voeren door een deurwaarder, zo nodig met inroeping van de sterke arm. Art. 556 lid 1 Rv schrijft immers voor dat de gedwongen ontruiming geschiedt door een deurwaarder. Genoemde bepaling vormt in dit opzicht een uitzondering op het bepaalde in art. 3:299 BW. De deurwaarder zelf behoeft geen rechterlijke machtiging om de hulp van de sterke arm te kunnen inroepen. Die bevoegdheid ontleent hij rechtstreeks aan art. 557 Rv, waarin art. 444 Rv van overeenkomstige toepassing is verklaard.
28. Gelet op het hiervoor overwogene, treffen de door [appellanten] opgeworpen grieven doel.
Met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerden 2] als oorspronkelijk eisers in reconventie
29. Nu de voorwaarde is vervuld, waaronder de vordering [geïntimeerden 2] als oorspronkelijk eisers in voorwaardelijke reconventie tot betaling door [appellanten] respectievelijk de vereffenaar aan hen van het bedrag van € 246.773,89 is ingesteld, zal het hof de toewijsbaarheid van deze vordering beoordelen.
30. Het hof is van oordeel dat de vordering niet toewijsbaar is, nu niet is gesteld of gebleken dat betaling van het genoemde bedrag door [geïntimeerden 2] (door tussenkomst van de notaris) aan [appellanten] heeft plaatsgevonden.
31. Het beroepen vonnis, voor zover gewezen tussen [appellanten] en [geïntimeerden 2] , moet worden vernietigd. De gevorderde verklaring voor recht en de gevorderde ontruiming c.a. zullen worden toegewezen in voege als in het dictum van dit arrest zal worden omschreven. Voor het opleggen van een dwangsom ter zake van de ontruiming c.a. ziet het hof, mede gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 27, laatste vijf zinnen, onvoldoende aanleiding.
32. [geïntimeerden 2] moeten als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in eerste aanleg, waaronder begrepen de kosten van het beslag, en in hoger beroep zowel in het principaal als in het incidenteel appel worden veroordeeld, met dien verstande dat de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [appellanten] en aan de zijde van de vereffenaar telkens op het helft zijn te begroten van hetgeen uit het liquidatietarief voor de hoven voortvloeit, nu de gedingstukken van hun zijde nagenoeg gelijkluidend zijn en het door mr. Thiescheffer gehouden pleidooi ten behoeve van zowel [appellanten] als de vereffenaar heeft gestrekt. De proceskosten worden berekend naar het liquidatietarief voor de rechtbanken respectievelijk de hoven (in eerste aanleg in conventie: tarief VI: 3 pt. à € 2.000,--; in reconventie: tarief VI: ½ x 1 pt. à € 2.000,--; in het principaal appel: tarief VI: 3 pt. à € 3.263,--, waarvan ten behoeve van [appellanten] de helft en ten behoeve van de vereffenaar de wederhelft; incidenteel appel: tarief VI: ½ x 1 pt à € 3.263,--, waarvan ten behoeve van [appellanten] de helft en ten behoeve van de vereffenaar de wederhelft).
D. In de zaak met zaaknummer 200.149.835/01
Het geding in eerste aanleg
33. De vorderingen van [appellanten] , voor zover gericht tegen [appellant 3] (in het hierna aangehaalde aangeduid als gedaagde sub 1), luidden in eerste aanleg als volgt:
‘bij vonnis, (…) uitvoerbaar bij voorraad (…),
voor recht te verklaren dat er vanwege de beschikkingsonbevoegdheid van gedaagde sub 1 geen rechtsgeldige levering aan gedaagden sub 2 en 3 heeft plaatsgehad met betrekking tot
het landgoed bekend als: “ [landgoed] ”, bestaande uit de boerenbehuizing, met schuren cum annexis, erf, tuin, alsmede bijgelegen land, staande en gelegen te [adres] [woonplaats] , [straatnaam] , kadastraal bekend als [plaats] :
a. nummer 778, groot vijf en veertig aren (…)
b. nummer 777, groot zes en twintig aren tachtig centiaren (….)
c. nummer 779, groot vier hectaren twee en negentig aren twintig centiaren (…)
d. nummer 986, groot twee hectaren (…),
gerangschikt onder de Natuurschoonwet 1928, bij beschikking van 11 en 22 september 2003, door de Minister van Landbouw en Voedselkwaliteit (thans Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie) onder nummer Laser 03/1182731 en NSW03/299;
subsidiair;
gedaagde sub 1 te veroordelen om aan eisers te vergoeden de door eisers geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde, zoals omschreven in het lichaam van deze dagvaarding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
primair en subsidiair:
met veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure,
waaronder begrepen de kosten voor het beslag.’
34. Gelijk uit het hiervoor in rechtsoverweging 5 overwogene volgt, heeft de rechtbank te dier zake bij het beroepen vonnis - onder afwijzing van het meer of anders gevorderde - [appellant 3] veroordeeld
‘tot vergoeding van de nader bij staat op te maken schade die de erfgenamen lijden doordat zij het landgoed “ [landgoed] ” te gelde heeft gemaakt’,met veroordeling van haar in de kosten van het geding in eerste aanleg.
Met betrekking tot grief I:
35. Met grief I komt [appellant 3] op tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.13) van het beroepen vonnis.
36. Aangezien het hof de feiten opnieuw heeft vastgesteld, heeft [appellant 3] geen belang bij verdere behandeling van deze grief. Terzijde merkt het hof op dat er geen rechtsregel bestaat die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de aldus tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
Met betrekking tot grief II:
37. Grief II is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de executeur het landgoed “ [landgoed] ” op 23 april 2013 aan [geïntimeerden 2] heeft verkocht (rechtsoverweging 4.2 van het beroepen vonnis).
38. Blijkens de toelichting op de grief tracht [appellant 3] met de grief ingang te doen vinden dat de koopovereenkomst tussen haar en [geïntimeerden 2] reeds medio juli 2012 is gesloten. In de memorie van grieven, nr. 30 stelt zij daartoe onder meer:
‘Deze koopovereenkomst is in juli 2012 gesloten onder ontbindende voorwaarde. De executeur heeft de verkrijger (bedoeld zijn: [geïntimeerden 2] , hof) steeds medegedeeld dat de koopovereenkomst zou worden ontbonden indien er tussen de executeur en de erfgenamen overeenstemming zou worden bereikt over de koopprijs. De erfgenamen zouden dan een bod moeten uitbrengen dat er toe zou leiden dat alle schulden uit de nalatenschap uit de verkoopprijs zouden worden voldaan.’
Hetgeen [appellant 3] in dit verband onder ‘ontbindende voorwaarde’ verstaat is naar het oordeel van het hof in de omstandigheden van het onderhavige geval te vaag en onbepaald om ervan uit gaan dat [appellant 3] , handelend als executeur, en [geïntimeerden 2] reeds medio juli 2012 een [appellanten] als verkopende partij bindende koopovereenkomst zouden zijn aangegaan.
39. Grief II faalt derhalve
Met betrekking tot grief III (gedeeltelijk):
40. Met grief III tracht [appellant 3] onder meer ingang te doen vinden dat de vorderingen van [appellant] en [appellant] die zij uit hoofde van de wettelijke verdeling, als bedoeld afd. 4.3.1 BW, ter zake van de nalatenschap van hun moeder, ten laste van de erflater hadden verkregen, door de rechtbank in rechtsoverweging 4.6 van het beroepen vonnis, niet zijn aangemerkt als schulden van de nalatenschap van de erflater, als bedoeld in art. 4:7 lid 1 BW.
41. Het hof is - mede gelet op hetgeen de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 van het beroepen vonnis heeft overwogen - van oordeel dat zulks berust op een verkeerde lezing van het beroepen vonnis.
42. Voor zover [appellant 3] met grief III ingang tracht te doen vinden, dat de rechtbank ook in rechtsoverweging 4.6 heeft beslist dat een schuld van de erfgenamen die door een overeengekomen afkoop van het gelegateerde vruchtgebruik zou ontstaan, als een schuld van de nalatenschap, als bedoeld in art. 4:7 lid 1 BW, is aan te merken, berust zulks ook op een verkeerde lezing van het vonnis. Overigens is het hof op de in rechtsoverweging 4.9 van het beroepen vonnis weergegeven grond met de rechtbank van oordeel dat dat niet het geval is.
43. Grief III deelt derhalve in zoverre het lot van grief II.
Met betrekking tot de grieven III (voor het overige), IV en V
44. Met de grieven III (voor het overige), IV en V tracht [appellant 3] ook in hoger beroep ingang te doen vinden dat voor de voldoening van de in art. 4:7 BW bedoelde schulden van de nalatenschap, die tijdens haar beheer behoorden te worden voldaan, de tegeldemaking van het landgoed nodig was.
45. Het hof kan [appellant 3] in deze gedachtegang niet volgen, nu zij wist dat [appellanten] het landgoed wensten te behouden en in verband daarmee van opeising van hun moederlijk erfdeel alsnog afzagen, terwijl ook niet is gebleken dat andere in art. 4:7 BW bedoelde schulden de tegeldemaking van het landgoed of een gedeelte ervan nodig maakten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellant 3] in dit opzicht niet als een goed executeur heeft gehandeld.
46. De grieven III (voor het overige), IV en V treffen mitsdien ook geen doel.
47 Het beroepen vonnis, voor zover tussen [appellant 3] en [appellanten] gewezen dient te worden bekrachtigd. Dit geldt ook voor de in eerste aanleg ten laste van [appellant 3] uitgesproken kostenveroordeling, zodat de daartegen gericht grief van [appellant 3] (grief VI) geen doel treft.
48. [appellant 3] moet als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep worden veroordeeld. De proceskosten worden berekend volgens het liquidatietarieven voor de hoven (tarief VI: 1 pt. à € 3.263,--)
A. in de zaken met de zaaknummers 200.148.135/01 en 200.150.037/01, zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel
vernietigt het beroepen vonnis, voor zover tussen [appellanten] en [geïntimeerden 2] gewezen; en
verklaart voor recht dat geen rechtsgeldige levering van het landgoed aan [geïntimeerden 2] heeft plaatsgehad;
veroordeelt [geïntimeerden 2] om binnen vier weken na betekening van dit arrest het landgoed te ontruimen en te verlaten en ter vrije beschikking te stellen van [appellanten] en de vereffenaar;
veroordeelt [geïntimeerden 2]
- in de kosten van het geding in eerste aanleg, waaronder begrepen de kosten van het beslag, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] in conventie begroot op € 360,74 aan verschotten en € 6.000,- aan kosten voor de advocaat;
- in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] in reconventie begroot op nihil aan verschotten en € 1.000,- aan kosten voor de advocaat;
- in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] begroot op € 392,52 aan verschotten en € 4.894,50 kosten voor de advocaat;
- in de kosten van het geding in hoger beroep in het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] begroot op nihil aan verschotten en € 815,75 aan kosten voor de advocaat;
- in de kosten van het geding in hoger beroep in het principaal appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vereffenaar begroot op € 385,52 aan verschotten en € 4.894,50 aan kosten voor de advocaat;
- in de kosten van het geding in hoger beroep in het incidenteel appel, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vereffenaar begroot op nihil verschotten en € 815,75 aan kosten voor de advocaat;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde;
B. in de zaak met zaaknummer 200.149.835/01:
bekrachtigt het beroepen vonnis, voor zover tussen [appellanten] en [appellant 3] gewezen;
veroordeelt [appellant 3] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 308,- verschotten en € 3.263,- aan salaris van de advocaat;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. B.J.H. Hofstee en mr. W.Th. Braams en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 6 oktober 2015.