Uitspraak
1. [de vader] ,
2. [de moeder] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
althans een zodanige beslissing te nemen als het hof passend acht. Subsidiair verzoeken de ouders de GI te vervangen.
het verzoek in hoger beroep van de ouders bestreden.
[C] verschenen.
3.De vaststaande feiten
2010 in de gemeente [A] , (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
Met ingang van 27 december 2012 is er een machtiging uithuisplaatsing afgegeven, welke niet direct ten uitvoer is gelegd vanwege het feit dat de moeder met de kinderen naar België is vertrokken. Feitelijk zijn de kinderen eerst met ingang van mei 2013 uit huis geplaatst.
De machtiging tot uithuisplaatsing is nadien telkens verlengd.
4.De motivering van de beslissing
Mocht het hof beslissen dat uithuisplaatsing noodzakelijk is, menen de ouders dat Samen Veilig Flevoland dient te worden vervangen door een andere gecertificeerde instelling.
De ouders geven ten slotte nog bezwaren aan tegen het pleeggezin waar de kinderen verblijven.
is komen te staan dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de ouders in een onveilige thuissituatie hebben geleefd. De ouders waren als opvoeders onvoldoende beschikbaar voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en hebben hen onvoldoende gestimuleerd. De kinderen hadden (hierdoor), toen zij uit huis geplaatst werden, beiden een achterstand op het gebied van taal en spraak en (met name) [de minderjarige1] vertoonde angstig gedrag. Voorts is gebleken dat de ouders hun mogelijkheden om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te kunnen opvoeden overschatten, zij bagatelliseren de problematiek van de kinderen en tonen onvoldoende probleeminzicht. Tijdens de begeleide omgangsmomenten is gebleken dat de ouders onvoldoende kunnen aansluiten bij de behoeften van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en zich onvoldoende bewust zijn van wat de kinderen nodig hebben om zich goed te kunnen ontwikkelen. De ouders blijven vanuit hun eigen behoeften reageren en kunnen zich niet verplaatsen in het belang van hun dochters. Adviezen vanuit de hulpverlening in dat verband beklijven niet, dan wel onvoldoende. Doordat de ouders de geconstateerde zorgen niet (h)erkennen en wantrouwen hebben ten opzichte van de hulpverlening, is er geen constructieve samenwerking met de hulpverlening tot stand gekomen.
Het hof is echter met de rechtbank van oordeel dat, ongeacht de vraag of het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, de meermalen geuite signalen van de moeder en haar vertrek naar een blijf-van-mijn-lijf huis op zich zelf al zeer zorgelijk zijn. De stelling van de ouders in dit verband dat de moeder slechts op voorspraak van de GI naar het blijf-van-mijn-lijf huis is gegaan omdat dat de enige wijze zou zijn waarop zij met de kinderen kon worden herenigd, acht het hof onvoldoende aannemelijk geworden. Met de rechtbank is het hof eveneens van oordeel dat het door de GI uitgevoerde gezins- en perspectiefonderzoek zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat de ouders - ondanks de aanvankelijke positieve verandering - het geleerde niet voldoende kunnen vasthouden en dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de ouders ligt.
door de ouders overgelegde verklaringen omtrent onder meer de psychische gesteldheid van de vader, de relatieproblemen, dan wel spanningsklachten van de ouders en hun cognitieve vaardigheden maken dit oordeel niet anders. Daarbij is van belang dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich in het huidige pleeggezin in een veilige omgeving bevinden en zich ook in positieve zin ontwikkelen. De spraak- en taal achterstand is inmiddels zo goed als opgelost. De kinderen zijn in het pleeggezin ingegroeid en op hun plek. De hechtingsrelatie met de pleegouders is zwaarwegend en toekomstbepalend. Het is in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , die gebaat zijn bij duidelijkheid, stabiliteit, vertrouwen en veiligheid, dat de continuïteit in de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces doorgang blijven vinden.
Het hof acht het dan ook niet in het belang van de kinderen te gelasten dat zij, voor zover
de ouders dat thans in hoger beroep verzoeken, (opnieuw) in een ander pleeggezin worden geplaatst. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Het hof merkt echter op te begrijpen dat de ouders graag een islamitische opvoeding voor hun kinderen willen en acht het - mede gelet op de identiteitsontwikkeling van de kinderen - wenselijk dat zij hun culturele achtergrond en geloofsovertuiging kennen. Ook de GI heeft ter zitting van het hof naar voren gebracht dat het belangrijk voor de kinderen is dat zij kennis hebben van hun herkomst en dat hier, in de huidige pleeggezinplaatsing, aandacht
aan wordt besteed. Zij heeft daartoe verklaard dat een nadere invulling in overleg en samenwerking met de ouders vorm kan worden gegeven.