ECLI:NL:GHARL:2015:7476

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
200.174.114/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige kinderen en de zorg van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van de minderjarige kinderen van de moeder. De moeder, die drie minderjarige kinderen heeft, verzocht het hof om de eerdere beschikkingen van de kinderrechter te vernietigen. De kinderrechter had eerder besloten tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen, omdat er zorgen waren over de opvoedingssituatie bij de moeder. De moeder was ontheven van het gezag over haar oudste kind en had de zorg voor de jongere kinderen, maar er waren ernstige zorgen over haar opvoedingscapaciteiten en de veiligheid van de kinderen.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar bezwaren tegen de uithuisplaatsing geuit, maar het hof oordeelde dat de zorgen over de kinderen gegrond waren. De raad voor de Kinderbescherming had rapportages ingediend waaruit bleek dat de moeder niet in staat was om een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Er waren signalen van verwaarlozing, onvoldoende zorg en een problematische thuissituatie. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de kinderen en dat een terugkeer naar de moeder op dat moment onverantwoord was.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af. De beslissing werd genomen in het belang van de kinderen, die in het pleeggezin een veilige omgeving hadden gevonden en zich daar positief ontwikkelden. Het hof benadrukte dat de moeder geen probleembesef toonde en dat haar medewerking aan hulpverlening niet oprecht leek, wat de zorgen over de kinderen verder versterkte.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.174.114/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/157161/JE RK 15-350)
beschikking van de familiekamer van 8 september 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C. Kamp-Wiggers, kantoorhoudend te Leek,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Groningen,
gevestigd te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Groningen,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI),
2. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders,
3. [de vader],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 9 juni 2015 en 25 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 23 juli 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen. De moeder verzoekt het hof die beschikkingen te vernietigen, danwel het beroep gegrond te verklaren, althans zodanige beslissingen te nemen als het hof in goede justitie vermoge te behagen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 augustus 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen:
op 10 augustus 2015 een journaalbericht van 7 augustus 2015 namens mr. Kamp-Wiggers met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en de heer [C] , tolk in de Somalische taal, die ter zitting van het hof de belofte heeft afgelegd. Namens de raad is de heer [D] verschenen en namens de GI is mevrouw [E] verschenen.
2.5
De advocaat van de moeder heeft ter zitting van het hof het hoger beroep ten aanzien van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ingetrokken, zodat het verzoek van de moeder op dit punt moet worden afgewezen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder heeft drie minderjarige kinderen, te weten [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2009, [de minderjarige2] (verder te noemen [de minderjarige2] ), geboren [in] 2012, en [de minderjarige3] (verder te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2014. [de minderjarige1] is toen hij drie maanden oud was onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. De moeder is bij beschikking van 15 februari 2012 ontheven van het gezag over [de minderjarige1] . Het gezag over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wordt uitgeoefend door de moeder. Ter zitting van het hof is naar voren gekomen dat de vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] inmiddels ook (met ingang van respectievelijk 12 augustus 2015 en 31 juli 2015) met het gezag over hen is belast.
3.2
Bij beschikking van 2 maart 2012 is met ingang van diezelfde datum ten aanzien
van [de minderjarige2] de ondertoezichtstelling uitgesproken voor de duur van een jaar, welke ondertoezichtstelling bij beschikking van 12 februari 2013 met ingang van 2 maart 2013
is verlengd voor de duur van een jaar.
3.3
Bij beschikking van 7 februari 2014 is het verzoek van Bureau Jeugdzorg Groningen tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] afgewezen.
3.4
Bij beschikking van 14 april 2015 is het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] afgewezen.
3.5
Bij mondeling verzoek van 8 juni 2015, gevolgd door het inleidend verzoekschrift van 8 juni 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 9 juni 2015, heeft de raad de rechtbank verzocht om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van drie maanden.
Tevens heeft de raad verzocht om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen in een voorziening voor pleegzorg voor een periode van drie maanden.
3.6
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 9 juni 2015, waarvan beroep, heeft de kinderrechter [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 8 juni 2015 tot 8 september 2015 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI. De kinderrechter heeft tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 8 juni 2015, voor de duur van vier weken. De kinderrechter heeft de beslissing voor het overige aangehouden.
3.7
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 25 juni 2015, waarvan beroep, heeft de kinderrechter de beschikking van 8 juni 2015 bekrachtigd en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] verleend in een voorziening voor pleegzorg, tot uiterlijk 8 september 2015.
3.8
Op 25 augustus 2015 heeft er bij de rechtbank een zitting plaatsgevonden met betrekking tot de verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige2]
en [de minderjarige3] . Partijen hebben ter zitting van het hof medegedeeld dat de rechter op die zitting te kennen heeft gegeven dat de ondertoezichtstelling met een jaar en de uithuisplaatsing met zes maanden zullen worden verlengd.

4.De motivering van de beslissing

De machtiging uithuisplaatsing
4.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 2 BW kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, op verzoek van de raad, een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis plaatsen.
4.2
De raad dient bij het verzoek het besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), bedoeld in artikel 2.3 lid 1 van de Jeugdwet over te leggen. In de situatie van een spoed- of crisisuithuisplaatsing heeft de raad ingevolge artikel 1:265b lid 3 BW evenwel de mogelijkheid om een verzoekschrift in te dienen zonder een besluit
van het college over te leggen. Nu er in de onderhavige zaak sprake is van een spoed uithuisplaatsing, mocht de raad, anders dan de moeder stelt, het inleidend verzoekschrift zonder het besluit van het college indienen. Het college heeft vervolgens op 18 juni 2015
en 6 augustus 2015 alsnog de verleningsbeschikkingen afgegeven.
4.3
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet verenigen. Zij voert - kort gezegd - aan dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende nader heeft gemotiveerd. De in de eerder opgemaakte (raads)rapporten genoemde zorgen waren voor
de kinderrechter in februari 2014 en april 2015 zelfs onvoldoende om tot een (verlenging van de) ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] (en [de minderjarige3] ) te komen. Volgens de moeder worden er in de huidige raadsrapportage, behalve de situatie met de buurvrouw in juni 2015, geen nieuwe zorgen genoemd.
De nieuwe zorgen waren kennelijk ontstaan, omdat de moeder [de minderjarige3] bij de buurvrouw had gebracht terwijl zij niet bereikbaar zou zijn geweest voor de buurvrouw en niet duidelijk zou zijn waar zij was en of er wel voeding voor [de minderjarige3] was. Een en ander wordt door de moeder en volgens de moeder ook door de buurvrouw betwist.
4.4
Uit het raadsrapport van 26 maart 2015 blijkt dat het de moeder ontbreekt aan inzicht en vermogen om blijvend een veilige en stabiele opvoedingssituatie voor de kinderen te creëren. De raad heeft naar aanleiding van zijn bevindingen verzocht om [de minderjarige2] en [de minderjarige3] onder toezicht te stellen. Dit verzoek is bij beschikking van 14 april 2015 afgewezen.
De moeder heeft vervolgens de hulpverlening die in een vrijwillig kader betrokken was bij haar gezin beëindigd. De raad is hierop een nieuw onderzoek gestart, tijdens welk onderzoek sprake was van aanhoudende en toenemende zorgen omtrent de fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in de verwaarlozende opvoedingssituatie bij de moeder. Uit het raadsrapport van 6 augustus 2015 dat naar aanleiding van dit onderzoek
is opgemaakt is (opnieuw) gebleken dat [de minderjarige2] te weinig zorg, regelmaat, aandacht en stimulans kreeg. [de minderjarige2] kwam onregelmatig op de peuterspeelzaal en werd door de moeder te laat gebracht en te vroeg weer opgehaald. Soms had hij nog geen eten gehad als hij op de peuterspeelzaal kwam en was hij hongerig. Voorts is gebleken dat [de minderjarige2] ernstige gebitsproblemen heeft. De moeder heeft niet voor adequate hulp gezorgd, waardoor [de minderjarige2] veel last had van kiespijn en een aantal tanden mist. [de minderjarige2] loopt daarnaast achter in zijn taalontwikkeling en is er sprake van gedragsproblematiek.
Ten aanzien van [de minderjarige3] heeft de raad zorgen over zijn fysieke verzorging en de beschikbaarheid van moeder voor hem. De moeder biedt [de minderjarige3] te weinig continuïteit en voorspelbaarheid, wat belemmerend is voor (onder meer) het hechtingsproces. Voorts is gebleken dat de moeder meerdere afspraken bij het consultatiebureau heeft afgezegd.
De moeder doet vaak een beroep op haar buurvrouw om de zorg van de kinderen over te nemen. De moeder toont geen probleeminzicht en ziet de noodzaak van hulpverlening niet in. Zij is moeilijk leerbaar en benaderbaar gebleken. Achterliggend is mogelijk sprake van persoonlijke problematiek van de moeder, waar onvoldoende zicht op is en waarover de moeder weinig openheid geeft. Vermoedelijk speelt het belaste verleden van de moeder hierin een rol, maar ook in haar huidige situatie bestaan persoonlijke problemen waar onvoldoende zicht op is.
Er blijven signalen bij het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) binnenkomen dat de moeder overmatig alcohol en qat gebruikt en dan geen aandacht heeft voor de kinderen.
Tijdens het raadsonderzoek is dit ook door hulpverleners waargenomen.
Voorts is gebleken dat de financiële problemen van de moeder, ondanks dat ze vertelde dat ze hiervoor een regeling had getroffen, nog steeds bestaan. De raad is van mening dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een pleeggezin voorlopig gecontinueerd moet worden. Vanuit die situatie kan volgens de raad worden toegewerkt naar een situatie waarin op een verantwoorde wijze een terugkeer naar de moeder gerealiseerd kan worden.
De raad meent dat ambulante hulp niet voldoende is om goed zicht te krijgen op het opvoedershandelen van de moeder en om haar vaardigheden als moeder te vergroten.
Een opname in [F] lijkt wenselijk.
4.5
De raad heeft ter zitting van het hof nog naar voren gebracht in de houding van de moeder ter zitting een bevestiging te zien van de zorgen. De moeder toont in het geheel geen probleembesef, ontkent alle geconstateerde zorgen en is, ondanks dat ze wel openstaat voor hulp, niet intrinsiek gemotiveerd om hulp en begeleiding te accepteren.
4.6
Ook de GI heeft ter zitting van het hof zorgen geuit over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en de opvoedingscapaciteiten van de moeder. Wat betreft [de minderjarige2] heeft de GI naar voren gebracht dat hij, toen hij in het pleeggezin werd opgenomen, onder de blauwe plekken zat en forse gebitsschade had. Inmiddels heeft een kaakchirurg geadviseerd om al zijn tanden en kiezen onder narcose te verwijderen. Dit is echter niet mogelijk, omdat hij in dat geval niet meer zou kunnen eten en praten. Zijn tanden en kiezen zullen nu gefaseerd verwijderd worden.
Er zal in ieder geval sprake zijn van blijvende gebitsschade. Ook doet hij steeds vaker en meer zorgelijke uitspraken over de moeder en hoe de thuissituatie bij haar was.
Daarnaast heeft de moeder geen realistische verwachtingen van [de minderjarige3] . Zo zou hij volgens haar al met zes maanden moeten kunnen lopen. Voorts is gebleken dat de moeder niet eerlijk is tegen haar netwerk. Zij heeft haar familie niet verteld dat er al jarenlang sprake is van hulpverlening in verband met de zorgen over de verzorging en opvoeding van de kinderen. Volgens de GI is de moeder tijdens de eerder ingezette ambulante hulpverlening nauwelijks leerbaar gebleken en lijkt, nadat observatie van de omgangsmomenten tussen de moeder en de kinderen heeft plaatsgevonden, een opname bij [F] het meest wenselijke traject. Bij [F] kan onderzocht worden of de moeder over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt en in staat is om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op zich te nemen.
4.7
Het hof overweegt het volgende. Het hof acht het zorgelijk dat de moeder na de beschikking van de rechtbank van 14 april 2015, waarbij het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is afgewezen, alle hulpverlening heeft stopgezet. Vervolgens zijn er meerdere meldingen binnengekomen over het qat- en alcoholgebruik van de moeder en waren er signalen dat er voortdurend Somalische mannen bij de moeder over de vloer kwamen en dat de moeder dan onvoldoende aandacht voor de kinderen had.
Een en ander is ook door hulpverleners geconstateerd. Ook zijn er vanuit het consultatie-bureau en de kinderopvang zorgen geuit over [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ; de moeder komt haar afspraken nog steeds niet na. Het handelen van de moeder op 4 juni 2015, toen zij [de minderjarige3] weer bij de buurvrouw wilde ophalen, en de dagen erna heeft de raad er, in combinatie met de toenemende zorgen in de maanden ervoor, toe gebracht om met spoed een uithuisplaatsing te verzoeken. Wat er verder ook zij van de precieze omstandigheden waaronder [de minderjarige3] bij de buurvrouw was achtergelaten, gebleken is dat de moeder zich niet aan de veiligheidsafspraken die toen zijn gemaakt heeft gehouden en dat er, anders dan de moeder stelt, sinds de beschikking van 14 april 2015 wel degelijk andere en nieuwe zorgen zijn geconstateerd. De moeder ontkent deze zorgen. Ook ter zitting van het hof toont de moeder in het geheel geen probleembesef. Ze geeft aan dat de verhalen niet kloppen en dat het niet zo kan zijn dat een moeder haar kinderen verwaarloost. Geconfronteerd met de door de kaakchirurg vastgestelde ernstige gebitsschade van [de minderjarige2] , geeft zij aan dat zijn gebit voor haar gevoel oké was en dat Somalische mensen nu eenmaal vaak een slecht gebit hebben. Volgens de moeder is de tandarts verantwoordelijk voor het slechte gebit van [de minderjarige2] . Ook ten aanzien van niet nagekomen afspraken legt de moeder de schuld bij anderen. Ondanks dat er ernstige zorgen zijn geuit over de fysieke en sociaal-emotionele ontwikkeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , ontkent de moeder dat er hulp nodig is.
De moeder geeft ook ter zitting van het hof opnieuw aan dat zij geen hulp nodig heeft voor zichzelf, terwijl uit het persoonlijkheidsonderzoek dat heeft plaatsgevonden duidelijk naar voren is gekomen dat de moeder kampt met persoonlijke problematiek. Het destijds gegeven advies om individuele gesprekken met een psycholoog aan te gaan, heeft de moeder niet opgevolgd. De moeder toont geen inzicht in de problematiek van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Toen [de minderjarige2] in het pleeggezin werd opgenomen sprak hij nauwelijks en kende hij maar weinig Nederlandse woordjes. Voorts waren er tekenen van fysieke en emotionele verwaarlozing en was er sprake van gedragsproblematiek. [de minderjarige2] ontwikkelt zich nu positief. [de minderjarige3] was bij aanvang in het pleeggezin erg passief. Het was moeilijk om contact met hem te maken en hij wist niet hoe hij moest spelen. Door het voordoen en stimuleren door de pleegouders pakt hij het op en speelt hij steeds meer. [de minderjarige3] is enthousiaster en blijer.
4.8
Het hof is, alles overwegende, evenals de rechtbank, van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aanwezig zijn en de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun verzorging en opvoeding. Het hof acht een thuisplaatsing bij de moeder onverantwoord. Het hof heeft bij zijn oordeel betrokken dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , die, gelet op hun belaste voorgeschiedenis, kwetsbaar zijn en daardoor specifieke en intensieve verzorging, begeleiding en ondersteuning behoeven, zich in het pleeggezin in een veilige omgeving bevinden en zich daar ook in gunstige zin ontwikkelen. Het hof merkt ten overvloede op een gezinsopname in [F] niet zinvol te achten, nu de moeder de uit meerdere hoeken geconstateerde zorgen ontkent en in het geheel geen probleeminzicht toont.
De moeder geeft aan haar medewerking te zullen verlenen aan hulpverlening, omdat de rechter dit van haar verlangt. Zelf ziet zij hier de noodzaak niet van in. Onder deze omstandigheden zal een gezinsopname alleen maar een extra belasting voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] opleveren, hetgeen het hof niet in hun belang voorkomt.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van
25 juni 2015, voor zover in hoger beroep nog aan de orde;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.G. Idsardi en mr. J.D.S.L. Bosch, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 8 september 2015 in bijzijn van de griffier.