Uitspraak
hierna: [appellant] en [appellante],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
verschenen de beschermingsbewindvoerder van [appellant] en [appellante], [B].
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1954, en [appellante], geboren op [geboortedatum] 1956, zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
[appellant] was werkzaam in loondienst. In 1991 is hij uitgevallen met rugklachten. In verband daarmee heeft hij een ZW-uitkering en een WAO-uitkering ontvangen, sinds de laatste beoordeling door het UWV (april 1998) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
25-35%. Vanaf 2004 tot en met 2012 heeft [appellant] samen met een neef een vennootschap onder firma geëxploiteerd ([C] VOF). Hiervoor had [appellant] een vrijwillige ZW-verzekering afgesloten. Op 10 oktober 2012 heeft hij zich ziek gemeld. Vanaf die datum heeft hij een ZW-uitkering ontvangen. Per 8 oktober 2014 ontvangt [appellant] een WAO-uitkering op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 45-55%.
heeft vanaf 1 januari 2013 (met instemming van het UWV) tot 21 januari 2015 een onderneming ([D]) gedreven als eenmanszaak.
[appellante] heeft voor het laatst van juli 2014 tot en met december 2014 in loondienst gewerkt. Nadien heeft zij geen betaald werk meer verricht.
[appellant] en [appellante] staan sinds januari 2014 onder beschermingsbewind van Schuldhulp Oost Nederland te Hengelo.
€ 26.054,35, een schuld aan International Card Services B.V. van € 3.010,44 en een schuld aan Wehkamp B.V. van € 4.154,32.
Een substantieel deel van de schuldenlast van [appellant] en [appellante] vormt de schuld aan ABN AMRO van € 26.054,35. Blijkens de stukken en de behandeling ter zitting is die schuld de afgelopen jaren fors toegenomen. Deze toename is vooral het gevolg van het door [appellant] en [appellante] opvangen van hun dochter, schoonzoon en hun kinderen. Het gaat daarbij om de periode van 2009 tot begin 2014. Het enige inkomen dat op dat moment binnenkwam, was het inkomen van [appellant]. Het fors oplopen van de schuld bij ABN AMRO van € 6.000,-/
€ 7.000,- tot € 26.054,35 was niet nodig geweest als [appellant] en [appellante], die zelf geen hoog
inkomen hadden, aan hun inwonende dochter en schoonzoon om een redelijke bijdrage in de
Voor zover [appellant] en [appellante] voorts hebben bedoeld een beroep te doen op artikel 288
lid 3 van de Faillissementswet (hierna: Fw), heeft de rechtbank het volgende overwogen. [appellant] en [appellante] hebben in de periode van 2009 tot begin 2014, gelet op hun financiële positie, onverstandige keuzes gemaakt met betrekking tot de opvang van hun dochter en schoonzoon en vervolgens hebben zij onvoldoende actie ondernomen om aan deze financieel onhoudbare situatie een einde te maken. Deze keuzes zijn niet ingegeven door omstandig-heden die [appellant] en [appellante] - inmiddels - onder controle zouden hebben gekregen. Daarom heeft de rechtbank geen aanleiding gezien [appellant] en [appellante] op grond van het in artikel 288 lid 3 Fw bepaalde toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Op prejudiciële vragen van dit hof met betrekking tot de vereisten van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f en h Fw in het kader van een omzettingsverzoek als bedoeld in artikel 15b Fw heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 13 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:589) het volgende overwogen:
”Volgens art. 15b lid 2 Fw wordt een omzettingsverzoek ingediend door middel van een verzoekschrift als bedoeld in art. 284 Fw. Op het omzettingsverzoek zijn de bepalingen over de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van titel III van de Faillissementswet van toepassing (Kamerstukken II 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 31).
Het hof is van oordeel dat voornoemde omstandigheden [appellant] en [appellante] niet ontslaan van de verplichting van artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw. Gelet op het achterliggende belang van dit vereiste, zoals dat door de wetgever als uitgangspunt is genomen en door de Hoge Raad is bevestigd in de hiervoor geciteerde uitspraak, dient te blijken uit een verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en onder f Fw dat er geen reële mogelijkheden zijn om
[appellant] en [appellante] hebben in het verleden een doorlopend krediet afgesloten bij ABN AMRO met een maximumlimiet van € 26.000,-. Toen zij begin 2008 bijna het krediet-plafond hadden bereikt (€ 24.309,78), hebben zij hun bij Florius Hypotheken afgesloten hypotheek met ongeveer € 18.000,- verhoogd en dat bedrag gebruikt om hun krediet bij ABN AMRO te verlagen. Vanwege het feit dat kort hierna het gezin van hun dochter en schoonzoon bij hen kwam inwonen, wat - naar zij hebben aangevoerd - de nodige kosten met zich bracht, hebben zij bedragen uit het krediet opgenomen en is uiteindelijk de beschikbare kredietruimte weer (bijna) volledig door hen benut (op 19 januari 2009 bedroeg het negatieve saldo van het krediet € 15.834,76, op 29 januari 2010 € 24.848,61 en op 31 januari 2014
Het hof stelt vast dat de schuld aan ABN AMRO voor het grootste deel is gevormd buiten de
zogeheten vijfjaarstermijn, zodat deze schuld in beginsel niet meer van belang is voor de beoordeling van de goede trouw van [appellant] en [appellante].
Het hof is echter van oordeel dat [appellant] en [appellante] zich, uitgaande van hun aanzienlijke betalingsverplichting jegens ABN AMRO en in aanmerking genomen hun onzekere inkomenssituatie ([appellant] verrichtte werkzaamheden ondanks gezondheidsklachten, waarvoor hij gedeeltelijk was afgekeurd), hadden moeten realiseren dat door het aangaan van nieuwe betalingsverplichtingen hun maandlasten dusdanig zouden toenemen dat de minste of geringste tegenslag hen in financiële moeilijkheden zou kunnen brengen. Dit risico heeft
zich nadien ook verwezenlijkt. De daarmee verband houdende schulden - ten aanzien waarvan [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep met zoveel woorden hebben erkend dat zij deze te gemakkelijk zijn aangegaan - zijn wel binnen de vijfjaarstermijn gelegen en zijn naar het oordeel van het hof niet te goeder trouw ontstaan. Tot deze schulden behoren in elk geval de creditcardschuld aan ICS (met de creditcard werden bestellingen betaald voor de kortdurende onderneming van [appellant], die hij volgens zijn verklaring ter zitting in hoger beroep was begonnen zonder enig zakelijk inzicht en die daardoor van aanvang af niet levensvatbaar was) en een schuld aan Wehkamp. Ten aanzien van deze laatste schuld heeft [appellant] op 17 februari 2015 een e-mail aan de curator gestuurd, waarin hij verklaart dat hij en [appellante] tussen 9 maart 2011 en 13 februari 2014 (voornamelijk consumptieve) goederen hebben besteld, waaronder een smartphone, twee laptops, een vaatwasser en een vrieskast. De noodzaak om dergelijke nieuwe goederen aan te schaffen en (bijvoorbeeld) goedkope(re) alternatieven achterwege te laten acht het hof - mede gelet op de steeds penibelere financiële situatie van [appellant] en [appellante] - niet aannemelijk gemaakt. Het voorgaande zou reden zijn geweest het verzoek af te wijzen.
hof - indien het aan een inhoudelijke beoordeling zou zijn toegekomen - geen aanleiding hebben gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
4. De beslissing