ECLI:NL:GHARL:2015:6989

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
21 september 2015
Zaaknummer
200.161.770/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinder- en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw en hun minderjarige kinderen na hun echtscheiding. De vrouw had in eerste aanleg verzocht om een hogere kinderbijdrage en partneralimentatie, welke verzoeken door de rechtbank gedeeltelijk waren afgewezen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de behoeften van de kinderen. De vrouw had verzocht om een kinderbijdrage van € 500,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 5.000,- per maand. De rechtbank had de kinderbijdrage vastgesteld op € 314,- per kind per maand, wat de vrouw in hoger beroep aanvecht. Het hof heeft vastgesteld dat de man een netto besteedbaar inkomen heeft van € 4.055,- per maand en dat zijn draagkracht voor kinderalimentatie en partneralimentatie beperkt is. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de minderjarige kinderen vastgesteld op € 311,- per kind per maand voor de periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 en op € 222,- per kind per maand vanaf 1 januari 2015. De partneralimentatie is vastgesteld op € 56,- bruto per maand voor de periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 en op nihil vanaf 1 januari 2015. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking had op de alimentatie en heeft de nieuwe bedragen vastgesteld, waarbij het hof ook rekening heeft gehouden met de zorgkorting voor de dagen dat de kinderen bij de man verblijven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.161.770/01
(zaaknummers rechtbank C/19/97773 FA RK 13/583 en C/19/105786 / FA RK 14-1802)
beschikking van de familiekamer van 15 september 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.J. Arts, kantoorhoudende te Groningen,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G. Meijer, kantoorhoudend te Veendam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 24 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 24 december 2014;
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Arts van 22 januari 2015, ingekomen op 23 januari 2015;
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Arts van 2 februari 2015, ingekomen op 3 februari 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 6 maart 2015;
- een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Meijer van 29 april 2015, ingekomen op 30 april 2015.
2.2
De hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige3] en [de minderjarige2] zijn door het hof in de gelegenheid gesteld hun mening over de zaak te geven maar hebben daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 18 mei 2015. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 in de gemeente [C] met elkaar gehuwd.
3.2
Tijdens het huwelijk, op 25 augustus 2010, zijn huwelijkse voorwaarden opgemaakt inhoudende onder meer de uitsluiting van gemeenschap van goederen en verdeling ervan overeenkomstig de akte van verdeling van dezelfde datum.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn vier kinderen geboren, waarvan drie thans nog minderjarig, namelijk:
- [in] 1994 te [D] [de meerderjarige] (hierna: [de meerderjarige] ):
- [in] 1998 te [E] [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] );
- [in] 1999 te [E] [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ) en;
- [in] 2000 te [E] [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ).
3.4
[de meerderjarige] is [in] 2012 jongmeerderjarig geworden.
3.5
De vrouw heeft op 27 februari 2013 een echtscheidingsverzoek met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank, waaronder het verzoek om het aan dat verzoekschrift gehechte ouderschapsplan vast stellen en te bepalen dat de (minderjarige) kinderen hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en de man een kinderbijdrage voor de minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw dient te voldoen van € 500,- per kind per maand, alsmede een bedrag van € 5.000,- partneralimentatie, alsmede om de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.6
De man heeft op 1 mei 2013 een verweerschrift ingediend bij de rechtbank dat zelfstandige verzoeken bevat, waarin de man zakelijk weergegeven heeft geconcludeerd:
a. tussen partijen de echtscheiding uit te spreken;
b. de overige verzoeken van de vrouw af te wijzen;
c. te bepalen dat zoon [de minderjarige1] zijn hoofdverblijf zal hebben bij de man en de beide
dochters [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hun hoofdverblijf bij de vrouw;
d. de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van [de minderjarige2] en
[de minderjarige3] vast te stellen op de wijze als door de vrouw omschreven in het door haar
overgelegde ouderschapsplan;
e. de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en
opvoeding van de kinderen en de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te
stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag.
3.7
Bij beschikking van 12 juni 2013 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de vrouw bepaald en overige beslissingen aangehouden met verwijzing naar verdere behandeling ter zitting van 5 augustus 2013.
3.8
De echtscheidingsbeschikking is op 2 juli 2013 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is geëindigd.
3.9
In de bestreden beschikking van 24 september 2014 heeft de rechtbank, voor zover van belang, de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bepaald op € 314,- per kind per maand met ingang van de dag van die beschikking en het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking van 24 september 2014 te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
(i) de partneralimentatie vast te stellen met ingang van 2 juli 2013 en daarbij slechts voor
het verleden rekening te houden met de woonlasten die de man voor de vrouw betaald
heeft (ii) de kinderalimentatie vast te stellen met ingang van 2 juli 2013 en (iii) het hoofdverblijf van de minderjarige dochters van partijen bij de vrouw vast te stellen, kosten rechtens.
4.2
De man heeft het verzoek van de vrouw in hoger beroep en de gronden waarop dat berust bestreden in zijn verweerschrift en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar verzoek dan wel afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient hoger beroep door de verzoeker en door in de procedure in eerste aanleg verschenen belanghebbenden te worden ingesteld binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak.
5.2
In het onderhavige geval heeft de man in zijn verweerschrift uitdrukkelijk de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de vrouw aan de orde gesteld. Het hof dient zulks ook ambtshalve, onafhankelijk van een daartoe strekkend verweer, te beoordelen. Vaste rechtspraak is voorts dat in het belang van een goede rechtspleging en een behoorlijk rechtsverkeer omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt en eindigt, strikt de hand moet worden gehouden.
5.3
Het hof is gebleken dat de bestreden beschikking op woensdag 24 september 2014 is uitgesproken. De in artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) genoemde appeltermijn van drie maanden eindigt daarom op 24 december 2014. De dag van de uitspraak wordt zelf niet meegerekend. Het beroepschrift is ingekomen ter griffie van het hof op woensdag 24 december 2014. Het hoger beroep is dus tijdig ingediend.
Het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.4
De vrouw heeft ter zitting van het hof haar grief en verzoek met betrekking tot het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ingetrokken. Het hof zal daarom het verzoek van de vrouw in zoverre afwijzen. Overigens blijkt uit de stukken dat door de rechtbank reeds in de beschikking van 12 juni 2013 het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] bij de vrouw is bepaald.
De kinderalimentatie
5.5
Op grond artikel 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
5.6
Gelet op de wettelijke voorrang voor kinderalimentatie, bedoeld in artikel 1:400 lid 1 BW, zal het hof hierna eerst de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vaststellen en vervolgens bezien of al dan niet aanleiding bestaat daarnaast nog een bedrag aan partneralimentatie ten behoeve van de vrouw vast te stellen.
De ingangsdatum
5.7
Het hof zal, in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat zulks tot rechtens onaanvaardbare gevolgen leidt en de man zich heeft gerefereerd op het punt van de ingangsdatum, de ingangsdatum van zowel de kinder- als de partneralimentatie bepalen op
2 juli 2013 zijnde de dag van ontbinding van het huwelijk. In zoverre slaagt de grief van de vrouw met betrekking tot de ingangsdatum.
De behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.8
Het hof is gebleken dat partijen zowel in eerste aanleg als in hoger beroep het erover eens zijn dat de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] kan worden becijferd op € 488,- per kind per maand. Verder stelt het hof vast dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank in de bestreden beschikking dat op die behoefte van € 488,- per kind per maand een bedrag van € 83,- per maand aan kindgebonden budget in mindering dient te worden gebracht. Het hof zal aldus met partijen uitgaan van een (aanvullende) behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van € 405,- per kind per maand in de periode van 2 juli 2013 (de ingangsdatum) tot 1 januari 2015.
5.9
Het hof is ambtshalve bekend dat de vrouw met ingang van 1 januari 2015 mogelijk aanspraak heeft op een hoger kindgebonden budget in verband met de wettelijke herziening van de kindregelingen en invoering van de alleenstaande ouderkop, een inkomensafhankelijke verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders die in de plaats is gekomen van andere fiscale faciliteiten. Nu de vrouw geen inzage heeft gegeven in de hoogte van het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop waarop zij in 2015 aanspraak kan maken - zo beschikt het hof niet over een voorlopige toekenning 2015 van de belastingdienst - zal het hof naar redelijkheid ervan uitgaan dat de vrouw in 2015 recht heeft op het maximale bedrag aan kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop, zijnde circa € 203,- per kind per maand. De aanvullende behoefte van de kinderen in 2015 zal het hof dus becijferen op een bedrag van € 285,- per kind per maand (€ 488,- minus € 203,-).
De draagkracht van de man voor kinderalimentatie
5.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de draagkracht van de man overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep alimentatienormen berekend aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze formule houdt kort gezegd in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten en dat daarnaast rekening wordt gehouden met een forfaitair bedrag aan overige lasten van € 860,- (€ 875,- in 2015) en voorts dat 70% van de aldus gevonden draagkracht beschikbaar wordt geacht voor kinderalimentatie. Nu tegen die berekeningswijze op zichzelf geen grief is gericht zal het hof daar met partijen vanuit gaan.
5.11
Het NBI (netto besteedbaar inkomen) is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
5.12
Voor wat betreft de hoogte van het NBI heeft de rechtbank de door de man overgelegde berekening gevolgd die volgens de rechtbank door de vrouw niet is betwist. Uitgaande van het bruto jaarinkomen van de man vanuit zijn dienstbetrekking van € 84.516,- en rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting, bedraagt het NBI van de man volgens de rechtbank € 4.055,- per maand. Aan de hand van voormelde formule resulteert dit volgens de rechtbank in een draagkracht van
€ 1.385,- per maand, vermeerderd met fiscaal voordeel van € 100,- per maand is dat € 1.485,- per maand.
5.13
De vrouw heeft in hoger beroep aangevoerd dat naast het salaris dat de man ontvangt vanuit zijn dienstbetrekking bij [F] B.V. ook nog rekening dient te worden gehouden met winst uit onderneming. In dit verband heeft de vrouw een aantal correcties bepleit in haar beroepschrift en ter zitting op de door de man overgelegde jaarcijfers op verschillende posten waaronder de post afschrijvingen, resultaat (huuropbrengsten), afwaardering voorraden, toename huisvestingskosten, advieskosten, ontvangen schade-uitkeringen, rentelasten, woning [a-straat] 4, voorzieningen en pensioen. Indien deze posten niet helder en inzichtelijk worden gemaakt dan dienen deze posten volgens de vrouw tegen hun waarden bij de winst te worden opgeteld.
5.14
Het hof overweegt dat bij het vaststellen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige acht moet worden geslagen op de inkomsten die de onderhoudsplichtige zich feitelijk verwerft en op de inkomsten die de onderhoudsplichtige zich in redelijkheid kan verwerven. Uit de stukken blijkt dat de man als dga een eigen onderneming drijft. In het geval van een dga zijn de in aanmerking te nemen inkomsten niet per definitie beperkt tot het salaris dat de dga zichzelf toekent vanuit de onderneming. Denkbaar is immers bijvoorbeeld dat ruimte bestaat voor een hoger salaris of dividenduitkering(en), zonder het voortbestaan of functioneren van de onderneming in gevaar te brengen. Onder omstandigheden kan voorts van de onderhoudsplichtige worden gevergd zijn vermogen aan te spreken.
5.15
In een geval als hier waarin de alimentatiegerechtigde gemotiveerd heeft gesteld dat er ruimte is voor zodanige salarisverhoging dan wel dividenduitkering(en) en de onderhoudsplichtige/dga dat betwist, ligt het op de weg van de dga om aan te tonen dat zulks redelijkerwijs niet mogelijk is. De man heeft in dit verband onder meer bij zijn verweerschrift (productie 3) een verklaring gevoegd van zijn accountant [G] gedateerd 5 maart 2015 waarin deze ingaat op de door vrouw voorgestelde winstcorrecties en concludeert dat de door de vrouw getrokken conclusies geen grond hebben en dat bovendien alle aangevoerde posten in het niet vallen bij het verlies dat de holding heeft geleden in de afgelopen jaren. Eventuele correcties zoals door de vrouw voorgesteld zullen daar volgens de accountant van de man niet wezenlijk iets aan veranderen. Het hof is van oordeel dat de man met de door hem ingebrachte stukken en toelichting van zijn accountant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat op dit moment geen ruimte bestaat voor salarisverhoging of dividenduitkering zonder het voortbestaan of functioneren van de onderneming in gevaar te brengen. Dat betekent dat het hof geen aanleiding ziet af te wijken van het door de rechtbank in aanmerking genomen bruto jaarinkomen van € 84.516,-.
5.16
Niet betwist is voorts dat genoemd bruto jaarinkomen correspondeert met een NBI van € 4.055,- per maand en dat een NBI van € 4.055,- per maand in de voormelde formule correspondeert met een draagkracht van € 1.485,- per maand (inclusief € 100,- per maand fiscaal voordeel). Met ingang van 1 januari 2015 is het fiscaal voordeel voor de man over betaalde kinderalimentatie vervallen en is tevens de draagkrachtformule op het punt van de forfaitaire lasten aangepast door de Expertgroep aldus dat deze is komen te luiden:
70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)]. Rekening houdend met die wijzigingen berekent het hof de draagkracht van de man per 1 januari 2015 op afgerond € 1.374,- per maand.
5.17
De vrouw heeft in haar beroepschrift ook een aantal opmerkingen gemaakt over de lasten van de man. Het hof gaat ervan uit dat deze opmerkingen zijn bedoeld in het kader van de berekening van de draagkracht van de man voor partneralimentatie omdat in de systematiek voor kinderalimentatie uit wordt gegaan van forfaitaire lasten. In uitzonderlijke omstandigheden kan bij kinderalimentatie aan de lastenzijde rekening worden gehouden met extra lasten bedoeld in de paragrafen 7.2 en 7.3 van de aanbevelingen maar daarvan is in het onderhavige geval niet gebleken.
De draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie
5.18
De rechtbank is in de bestreden beschikking, overeenkomstig de door partijen ingenomen standpunten met betrekking tot de draagkracht van de vrouw, uitgegaan van een minimale draagkracht aan de zijde van de vrouw van € 16,- per kind per maand. Nu daartegen geen specifieke grief is opgeworpen zal het hof daar in zijn berekening eveneens vanuit gaan.
Draagkrachtvergelijking
5.19
Uit het voorgaande volgt dat de totale draagkracht van partijen groter is dan de totale behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige1] . Het hof zal daarom het aandeel van partijen in de behoefte van de kinderen bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
* de periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015
5.2
Het hof verwijst voor deze periode naar de draagkrachtvergelijking in de bestreden beschikking omdat uit het voorgaande volgt dat die berekening in hoger beroep stand houdt. Daaruit volgt dat na draagkrachtvergelijking het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] € 392,- per kind per maand bedraagt.
* de periode vanaf 1 januari 2015
5.21
Het hof memoreert dat de behoefte van de kinderen in deze periode € 285,- per kind per maand oftewel € 570,- per maand in totaal voor beide kinderen bedraagt en de draagkracht van partijen in totaal € 1.406,- per maand (€ 1.374,- per maand bij de man en
€ 32,- per maand bij de vrouw).
5.22
De verdeling van de behoefte naar rato van draagkracht aan de hand van voormelde formule voor draagkrachtvergelijking (ieders draagkracht/totale draagkracht x behoefte), betekent dat het aandeel van de man in de behoefte in deze periode kan worden becijferd op afgerond € 558,- per maand in totaal voor beide kinderen. Derhalve komt van de behoefte van de kinderen € 279,- per kind per maand voor rekening van de man.
De zorgkorting
5.23
Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels in de behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Op de dagen dat de kinderen bij de man zijn draagt hij met andere woorden feitelijk bij in de behoefte van de kinderen. De Expertgroep beveelt daarom aan een zorgkorting toe te passen teneinde de hoogte van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vast te stellen. De zorgkorting is afhankelijk van het gemiddeld aantal dagen per week dat de kinderen bij de man zijn.
5.24
De rechtbank is in dit verband in de bestreden beschikking uitgegaan van de door het man opgevoerde en door de vrouw niet betwiste percentage van 20%. Nu daartegen geen grief is gericht zal het hof daar met partijen vanuit gaan en de beantwoording van de vraag in hoeverre in de praktijk daadwerkelijk invulling wordt gegeven aan de contacten tussen de man en de kinderen hier verder onbesproken laten.
5.25
Voor de eerste periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 heeft die zorgkorting van 20% tot gevolg dat het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, hiervoor vastgesteld op € 392,- per kind per maand, wordt verminderd met een bedrag van € 81,- per kind per maand. De zorgkorting bedraagt immers 20% x € 405,- oftewel € 81,- per kind per maand. Het aandeel van de man in de behoefte van € 392,- per maand wordt daarom verminderd met € 81,- zorgkorting zodat een verschuldigde kinderbijdrage resteert van
€ 311,- per kind per maand. Wellicht ten overvloede merkt het hof in dit verband op dat de vermelding in de bestreden beschikking dat € 392,- minus de zorgkorting van € 81,- per maand uitmondt in een bedrag van € 314,- per kind per maand een kennelijke vergissing betreft.
5.26
Voor de periode vanaf 1 januari 2015 bedraagt de zorgkorting 20% van de (aanvullende) behoefte van de kinderen van € 285,- per kind per maand oftewel € 57,- per kind per maand. Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen van € 279,- per maand wordt daarom verminderd met € 57,- per kind per maand zodat een verschuldigde kinderbijdrage resteert in deze periode van € 222,- per kind per maand.
Conclusie kinderalimentatie
5.27
Uit het voorgaande volgt dat de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] dient te worden vastgesteld op € 311,- per kind per maand met ingang van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 en op € 222,- per kind per maand over de periode vanaf 1 januari 2015.
5.28
Aan de orde is vervolgens of daarnaast aanleiding bestaat een bedrag aan partneralimentatie voor de vrouw ten laste van de man vast te stellen.
De partneralimentatie
5.29
Uit artikel 1:157 lid 1 BW volgt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw enerzijds wordt begrensd door de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud en anderzijds door de draagkracht van de man.
5.3
Zoals het hof hiervóór heeft overwogen zal het hof ook voor de partneralimentatie bij zijn beoordeling uitgaan van 2 juli 2013 als ingangsdatum. Het hof zal hierna eerst de draagkracht van de man voor partneralimentatie vaststellen in het licht van hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd, in lijn met de methode als omschreven in de aanbevelingen van de Expertgroep.
De draagkracht van de man
5.31
Het hof verwijst naar de twee aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekeningen en overweegt ter toelichting het volgende.
5.32
Het hof heeft, in navolging van partijen, de door de man als bijlage bij zijn verweerschrift van 24 juli 2014 in de procedure voorlopige voorziening overgelegde draagkrachtberekening tot uitgangspunt genomen. Evenwel heeft het hof onderscheid gemaakt in de periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 en de periode daarna in verband met het verschil in hoogte van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in die perioden. Die kinderbijdragen heeft het hof in de berekeningen opgenomen onder post 141 en dus - anders dan na te melden bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [de meerderjarige] - niet als last onder post 134. Voor de eerste periode heeft het hof de tarieven 2013/2 gehanteerd en voor de tweede periode de tarieven 2015/1.
* het inkomen
5.33
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór in het kader van de kinderalimentatie heeft overwogen met betrekking tot het inkomen van de man en de door vrouw bepleitte correcties daarop, herhaalt het hof hier dat in hetgeen de vrouw in deze procedure heeft aangevoerd geen aanleiding wordt gevonden van een hoger inkomen aan de zijde van de man uit te gaan. Het hof gaat daarom met de rechtbank uit van een inkomen aan de zijde van de man uit dienstbetrekking van € 84.516,- bruto per jaar. In de bestreden beschikking is de rechtbank er in dit verband vanuit gegaan dat de man geen aanspraak heeft daarnaast op vakantiegeld. Het hof volgt de rechtbank daarin nu daartegen niet is gegriefd. Verder heeft het hof aan de inkomenszijde rekening gehouden met de toepasselijke heffingskortingen waarbij het hof voor wat betreft de hoogte van de heffingskortingen in de eerste periode het bedrag heeft overgenomen uit de berekening die hier tot uitgangspunt wordt genomen.
* studiekosten
5.34
De vrouw heeft in haar beroepschrift geklaagd dat de last van € 200,- per maand op deze post in de door de man overgelegde draagkrachtberekening toelichting behoeft.
5.35
De man heeft in zijn verweerschrift toegelicht dat dit studiekosten betreffen van de meerderjarige dochter van partijen [de meerderjarige] . De man betaalt het collegegeld en de overige studiekosten. Ter onderbouwing heeft de man bij journaalbericht van 29 april 2015 nog enige stukken ingediend waaronder brieven van DUO en bankafschriften.
5.36
Het hof is van oordeel dat de man deze last voldoende heeft toegelicht en onderbouwd en dat mitsdien voldoende aannemelijk is geworden dat de man daadwerkelijk studiekosten voor de jongmeerderjarige [de meerderjarige] voor zijn rekening neemt. Dat deze worden voldaan via de rekening van de holding van de man [F] B.V., maakt dat niet anders omdat de man dat op enig moment aan de holding terug zal moeten betalen.
* overige kosten
5.37
De vrouw heeft in haar beroepschrift voorts geklaagd dat de last van € 833,- per maand op de post overige kosten (134) toelichting behoeft. Voor zover dit woonlasten betreffen van de woning van de vrouw, dan kunnen die volgens de vrouw niet worden meegenomen als last in de draagkrachtberekening ten aanzien van de man. De vrouw is immers zelf gehouden die lasten te voldoen omdat de woning bij de verdeling aan haar is toegedeeld en zij mede (hoofdelijk) aansprakelijk is voor de hypothecaire lening. De man kan er ieder moment voor kiezen de woonlast niet meer te voldoen en dan voldoet de alimentatie niet meer aan de maatstaven, aldus de vrouw in haar beroepschrift.
5.38
Uit de door de man in zijn verweerschrift en ter zitting gegeven toelichting is het hof gebleken dat deze last van € 833,- per maand betrekking heeft op rente die de man aan de vrouw is verschuldigd vanwege de openstaande vordering van € 250.000,- die de vrouw op de man heeft uit hoofde van de verdeling. Voorts is het hof gebleken dat de woning aan de [b-straat] 52 te [A] aan de vrouw is toebedeeld in het kader van de verdeling, dat partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire lasten verbonden aan die woning en dat de man die hypothecaire lasten van ongeveer € 1.800,- per maand tot op heden steeds voldoet (via de holding). De man verrekent de door hem voor de vrouw betaalde hypotheektermijnen met de vordering die de vrouw op hem heeft van € 250.000,- en ziet met andere woorden de betaling op de woonlasten van de vrouw als aflossing op de schuld die hij heeft aan de vrouw uit hoofde van de verdeling.
5.39
Het hof stelt verder vast dat de vrouw ter zitting niet heeft betwist dat de man de betreffende woonlasten voor de vrouw voldoet voor een bedrag van circa € 1.800,- per maand en ook niet dat het bedrag van € 833,- per maand in de door de man overgelegde draagkrachtberekening ziet op rente die de man aan de vrouw is verschuldigd over de openstaande vordering van de vrouw op de man uit hoofde van de verdeling. Of en in hoeverre de man dat bedrag van € 833,- per maand afzonderlijk dan wel als onderdeel van een groter bedrag (aan hypotheekbetaling) aan de vrouw overmaakt, kan hier naar het oordeel van het hof in het midden blijven. Dat betreft immers niet zozeer de vraag of deze last naar zijn aard al dan niet moet worden meegenomen in het kader van de vaststelling van de onderhavige onderhoudsverplichting maar veeleer de vraag naar de omvang van de door de man verrekende bedragen die het bestek van de onderhavige procedure te buiten gaat. Gelet op de door de man gegeven toelichting vindt het hof het redelijk de onderhavige rentelast mee te nemen in de draagkrachtberekening mede in aanmerking nemend dat het gaat om een (huwelijkse) schuld die van invloed is op zijn draagkracht.
* conclusies draagkracht van de man voor partneralimentatie
5.4
Aangezien voor het overige geen grieven zijn opgeworpen met betrekking tot de draagkracht van de man leidt het voorgaande tot de conclusie dat de door de man overgelegde draagkrachtberekening die in deze procedure door partijen en het hof tot uitgangspunt is genomen grotendeels stand houdt (met uitzondering van de post 141).
5.41
Uit de berekening met betrekking tot de eerste periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 (tarieven 2013/2), blijkt dat de man na voldoening van de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van in totaal € 622,- per maand voor beide kinderen, een bedrag van
€ 56,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie inclusief fiscaal voordeel. Hoewel dit een periode in het verleden betreft is niet gesteld of gebleken dat de man dat fiscaal voordeel niet meer kan verwezenlijken.
5.42
Uit de berekening met betrekking tot de tweede periode vanaf 1 januari 2015
(tarieven 2015/1), blijkt dat de man na voldoening van de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] van in totaal € 444,- per maand geen ruimte meer heeft voor partneralimentatie. Het navolgende is daarom alleen van belang voor de periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.43
Het hof gaat met de rechtbank uit van een behoefte aan de zijde van de vrouw van
€ 3.300,- netto per maand omdat de vrouw ter zitting alsnog heeft aangegeven dat zij, in navolging van de man in zijn verweerschrift, zich daarin kan vinden. Het eerdere andersluidende standpunt van de vrouw in haar beroepschrift, waarin zij tot een hogere behoefte concludeerde, zal het hof daarom hier verder onbesproken laten.
5.44
De man heeft gesteld dat de vrouw eigen inkomsten dan wel verdiencapaciteit heeft waardoor zij (deels) in eigen behoefte kan voorzien, hetgeen de vrouw heeft betwist. Het hof ziet, gelet op de stukken en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, geen aanleiding aan te nemen dat de vrouw reeds nu een zodanige verdiencapaciteit heeft dat haar behoeftigheid minder is dan de hiervoor berekende beschikbare draagkracht bij de man voor partneralimentatie van € 56,- bruto per maand in de hier bedoelde periode van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015. Dat zou immers betekenen dat de vrouw moet worden geacht zich een inkomen te kunnen verwerven van meer dan € 3.200,- netto per maand. De vrouw heeft nimmer een dergelijk inkomen gehad en bovendien heeft de man niet weersproken dat het dienstverband van de vrouw bij de holding van de man per 1 januari 2013 is geëindigd en dat de vrouw nadien in verband psychische klachten onder behandeling en opgenomen is geweest waardoor haar arbeidsmogelijkheden zijn beperkt.
5.45
In hetgeen de man heeft aangevoerd omtrent de behoefte en behoeftigheid van de vrouw ziet het hof aldus geen aanleiding een lager bedrag aan partneralimentatie op te leggen dan de draagkracht van de man toelaat.

6.De slotsom

6.1
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van
24 september 2014 waarvan beroep voor zover het de beslissingen over de kinder- en partneralimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige2] , geboren [in] 1999 te [E] en [de minderjarige3] , geboren [in] 2000 te [E] , met ingang van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 op € 311,- per kind per maand en met ingang van
1 januari 2015 op € 222,- per kind per maand;
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van 2 juli 2013 tot 1 januari 2015 op € 56,- bruto per maand en met ingang van
1 januari 2015 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. I.A. Vermeulen en mr. W. Foppen en is in het openbaar uitgesproken op 15 september 2015 in bijzijn van de griffier.