ECLI:NL:GHARL:2015:6881

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.170.804
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van een appellant met benadeling van schuldeisers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de wettelijke schuldsaneringsregeling van de appellant. De appellant, die in 2013 een verzoek tot schuldsanering had ingediend, was eerder in het gelijk gesteld door de rechtbank Midden-Nederland, die de schuldsaneringsregeling had toegepast. Echter, in een vonnis van 26 mei 2015 heeft de rechtbank de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 van de Faillissementswet, omdat de appellant niet voldoende inspanningen had geleverd om baten voor de boedel te verwerven en zijn schuldeisers had benadeeld.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant zijn inkomen had verlaagd door onterecht in te stemmen met een wijziging van zijn arbeidsovereenkomst, waardoor hij zijn spaarcapaciteit had aangetast. Daarnaast had hij zijn lasten verhoogd door een gebruiksovereenkomst te ondertekenen die hem verplichtte bij te dragen aan de kosten van de woning, terwijl deze kosten aanvankelijk voor rekening van zijn werkgever waren. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende transparant was geweest over zijn financiële situatie en transacties, wat leidde tot een benadeling van zijn schuldeisers.

De appellant heeft in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank, maar het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat de appellant zijn verplichtingen niet was nagekomen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de schuldsaneringsregeling terecht was beëindigd. De appellant had onvoldoende aangetoond dat hij zijn schuldeisers niet had benadeeld en had niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht. Het hof concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een voortzetting van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.170.804
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: C/16/13/1004 R)
arrest van 17 september 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. B.F. van Noort.

1.Het procesverloop

1.1
Bij verzoekschrift van 13 juni 2013 heeft de naamloze vennootschap Algemeene Maatschappij van Levensverzekering “Conservatrix” te Baarn de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht [appellant] in staat van faillissement te verklaren.
1.2
Met een op 2 juli 2013 ingediend verzoekschrift heeft [appellant] de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, verzocht ten aanzien van hem de wettelijke schuldsanerings-regeling van toepassing te verklaren. Daarop is de behandeling van het faillissementsrekest geschorst.
1.3
Bij vonnis van 23 september 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
1.4
Tegen dat vonnis heeft [appellant] hoger beroep ingesteld bij dit hof. Na een tussenarrest van 25 november 2013 (hierna: het tussenarrest), waarbij het hof om nadere inlichtingen heeft verzocht, is bij eindarrest van 12 december 2013 voornoemd vonnis van 23 september 2013 vernietigd en is ten aanzien van [appellant] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.5
Bij vonnis van 26 mei 2015 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op verzoek van de bewindvoerder, [A], de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar laatstgenoemd vonnis (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het procesverloop in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 3 juni 2015 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 26 mei 2015 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, het verzoek van de bewindvoerder af te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, de brief met bijlagen van 24 juni 2015 van mr. Van Noort, de brief met bijlagen van 25 augustus 2015 van de bewindvoerder, het verweerschrift van 26 augustus 2015 van mr. F.J. Hordijk, advocaat te Naaldwijk, optredend namens de bewindvoerder, de brief met bijlagen van
31 augustus 2015 van mr. Van Noort, de brief met bijlagen van 1 september 2015 van mr.
Hordijk en het faxbericht met één bijlage van 2 september 2015 van de bewindvoerder.
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 3 september 2015, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Noort. Tevens is verschenen de bewindvoerder, bijgestaan door mr. Hordijk, voornoemd. Mr. Van Noort heeft de zaak toegelicht volgens de door hem overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat het hof van de volgende feiten en omstandigheden uit.
3.2
[appellant], geboren op [geboortedatum] 1968, is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met mevrouw [B] (hierna: [B]). Uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren: op [geboortedatum] 2001 en op [geboortedatum] 2003.
3.3
[appellant] is op 1 januari 2010 parttime (50%) in loondienst getreden van [D] Holding B.V. (hierna: [D] Holding) tegen een netto loon van € 1.330,54 per maand. Daarnaast ontvangt [appellant] een uitkering uit hoofde van een arbeidsongeschiktheidsverzekering van Nationale Nederlanden van € 2.502,35 netto per maand op basis van 45-55% arbeidsonge-schiktheid. Dit inkomen werd tot oktober 2013 ontvangen op een bankrekening van [B].
3.4
[D] Holding (vertegenwoordigd door haar enig bestuurder [B]) heeft met
als gebruiker op 15 november 2013 een gebruiksovereenkomst gesloten betreffende een kantoor annex woonruimte in [woonplaats] aan de [adres] (hierna: de woning).
Op grond van artikel 2 lid 7 van deze overeenkomst (hierna: de eerste gebruiksovereen-komst) draagt [D] Holding 50% van de kosten voor normaal gebruik van de woning, zoals de kosten van elektriciteit, gas, water, internet, telefoon en onderhoud. Voor het overige is in deze gebruiksovereenkomst geen vergoeding voor het gebruik van de woning door [B] en/of [appellant] opgenomen. Op 21 januari 2014 hebben [D] Holding en [B] een nieuwe gebruiksovereenkomst (hierna: de tweede gebruiksovereenkomst) ondertekend, waarvan artikel 6 luidt als volgt:
“Artikel 6: Vergoeding
Gebruiker (het hof: [B]) zal aan [D] een maandelijkse vergoeding betalen van 60% van de maandelijkse huursom, zijnde op dit moment 60% van 1.700,- euro = 1.020,- euro. Vooraf maandelijks te voldoen. [D] heeft het recht dit (deels) te verrekenen met het netto uit te betalen loon.
[D] gaat uitdrukkelijk akkoord met medegebruik door [appellant] tegen een redelijke bijdrage in de kosten, met als uitgangspunt 50% van alle kosten voor Gebruiker.”
3.5
Op grond van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, gedateerd 30 december 2013 en ingaande op 1 januari 2014 met een proeftijd van twee maanden, gesloten tussen [D] Holding (vertegenwoordigd door [B]) als werkgever en [appellant] als werknemer (functie: algemeen medewerker) had [appellant] recht op een loon van € 1.792,- bruto per maand en 8% vakantietoeslag op basis van een werkweek van 20 uur. In deze arbeidsovereenkomst is opgenomen dat [D] Holding de premie ad € 650,- voor de arbeidsongeschiktheids-verzekering van [appellant] bij Nationale Nederlanden zou vergoeden (hierna: de premie aov). Nadat [appellant] de bewindvoerder bij e-mail van 28 februari 2014 had bericht dat [D] Holding zijn arbeidsovereenkomst in de proeftijd had beëindigd, zijn [appellant] en [D] Holding (vertegenwoordigd door [B]) op 4 maart 2014 een nieuwe arbeidsovereenkomst aangegaan, ingaande 1 maart 2014, voor bepaalde tijd en met een proeftijd van één maand. Op basis van deze nieuwe overeenkomst heeft [appellant] - ditmaal in de functie van statutair directeur - geen recht meer op vergoeding van de premie aov.
3.6
Per 1 maart 2014 is [appellant] benoemd als bestuurder van [D] Holding en als zodanig op 5 maart 2014 door [B] in het handelsregister ingeschreven. Per 6 maart 2014 is [B] als directeur van [D] Holding in het handelsregister uitgeschreven. Per 19 juni 2014 is [appellant] [B] opgevolgd als (enig) bestuurder van de Stichting Administratiekantoor [D] Holding, enig aandeelhouder van [D] Holding. De door de Stichting Administratie-kantoor [D] Holding uitgegeven certificaten van aandelen waren sinds 27 april 2011 al in handen van de heer [C], de schoonvader van [appellant] (hierna: [B] Sr).

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De rechtbank heeft de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, d, e en f van de Faillissementswet (hierna: Fw). Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
De schuldsaneringsregeling veronderstelt een inspanning van [appellant] om zoveel mogelijk inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan (artikel 288 lid 1 onder c Fw). In het onderhavige geval had [appellant] bij aanvang van de schuldsaneringsregeling een inkomen van in totaal € 3.974,13. Onderdeel van de afspraken die [appellant] met zijn werkgever ([D] Holding) had, was dat de premies voor een arbeidsongeschiktheidsver-zekering door de werkgever zouden worden voldaan. Na toepassing van de schuldsaneringsregeling is dit tussen [appellant] en [D] Holding gewijzigd. Nadat de bewindvoerder [appellant] hierover had aangesproken, werd zelfs het dienstverband voor onbepaalde tijd gewijzigd in een dienstverband voor bepaalde tijd. [appellant] heeft over de wijziging van zijn arbeidsovereenkomst ter zitting verklaard dat het contract met de proeftijd niet de gemaakte afspraken weergaf. Nadat de bewindvoerder [appellant] te kennen had gegeven dat het dienstverband met [D] Holding hersteld moest worden naar de situatie van voor oktober 2013, heeft [appellant] dit te snel willen uitvoeren. Volgens de stelling van [appellant] is het feit dat zijn contract van onbepaalde tijd in een contract voor bepaalde tijd is gewijzigd het gevolg van de economische situatie. Hieromtrent heeft de rechtbank geoordeeld dat de verklaring die [appellant] achteraf geeft voor de wijziging van zijn arbeidsovereenkomst onvoldoende aannemelijk is geworden. Het is niet realistisch dat op korte termijn de economische situatie aanmerkelijk was verslechterd. Daar komt bij dat [appellant] in zijn e-mail van 28 februari 2014 de bewindvoerder nog de schuld heeft gegeven voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst. Door onverplicht in te stemmen met de wijziging van zijn arbeidsvoorwaarden, heeft [appellant] na toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn inkomsten verlaagd. Met name het gebrek aan een verplichting van [D] Holding in de nieuwe arbeidsovereenkomst om premies ten behoeve van [appellant] te voldoen, heeft een aanmerkelijk verlies van spaarcapaciteit tot gevolg. Hiervan kan aan [appellant] een verwijt worden gemaakt. Hij heeft immers zonder rechtsgrond ingestemd met een wijziging van zijn arbeidsovereenkomst. Daarnaast geldt dat zijn werkgever ([D] Holding) een vennootschap is waarvan afwisselend [appellant] zelf en zijn echtgenote bestuurder zijn geweest. Onder dergelijke omstandigheden geldt dat aannemelijk is dat [appellant] zich onvoldoende heeft ingespannen om maximaal voor zijn schuldeisers te sparen (artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw), aldus de rechtbank.
Daarnaast zijn - nog steeds volgens de rechtbank - de lasten van [appellant] tijdens de schuldsaneringsregeling verhoogd. [appellant] heeft afgesproken dat hij voor de helft gaat meebetalen aan een vergoeding voor het gebruik van de woning, terwijl deze kosten aanvankelijk voor rekening van [D] Holding bleven. [appellant] is aldus een gebruiksvergoe-ding verschuldigd geworden aan [D] Holding, een vennootschap die volledig onder zijn invloed staat. Hiermee heeft [appellant] zijn schuldeisers benadeeld (artikel 350, lid 3, aanhef en onder e Fw), aldus de rechtbank.
Verder oordeelde de rechtbank dat [appellant] geen inzicht heeft gegeven in de transacties op een door hem bij Lloyds Bank aangehouden rekening. Dit terwijl in het kader van de 285-verklaring door de gemeente werd gevraagd om bankafschriften en gedurende de behandeling bij het gerechtshof uitvoerig is gesproken over de inkomsten en lasten van [appellant] in de aanloop naar de schuldsaneringsregeling. [appellant] heeft niet verteld dat hij binnen een jaar voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzekeringsovereenkomst bij ASR Levensverzekeringen heeft laten beëindigen en de afkoopwaarde van € 6.519,- aan zich heeft laten uitkeren, welk bedrag hij op 22 maart 2013 heeft ontvangen op een bankrekening en kort daarna in contanten heeft opgenomen. Wat er met dit geld is gebeurd, is niet meer vast te stellen. Doordat [appellant] niet direct over deze transacties actief informatie heeft verstrekt, heeft hij de verdenking op zich gelaten de transacties te willen verzwijgen. Zijn verklaring dat het geld is besteed om crediteuren te voldoen, kan derhalve niet zonder meer voor waar worden aangenomen, aldus de rechtbank.
Vervolgens dient - aldus nog steeds de rechtbank - de vraag te worden beantwoord of het voorgaande, indien het was gemeld door [appellant], reden zou zijn geweest om [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling te weigeren (artikel 350, lid 3, aanhef en onder f Fw). Ingevolge artikel 288 Fw wordt het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoek-schrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij met alle omstandigheden van het geval rekening kan worden gehouden. Bij de beoordeling zijn onder meer van belang de aard en omvang van de schulden, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin aan [appellant] van het ontstaan of onbetaald laten van de schulden een verwijt kan worden gemaakt en het gedrag van [appellant] voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onverplicht afkopen van de beleggingsverzekering benadeling van de schuldeisers van [appellant] tot gevolg gehad. [appellant] heeft de afkoopwaarde in contanten opgenomen en daarmee onttrokken aan verhaal voor de schuldeisers. Hij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de afkoopwaarde heeft besteed op een wijze waardoor zijn schuldenlast is verminderd. Het is niet voldoende aannemelijk geworden dat de contante opnamen gebruikt zijn voor betaling van de vaste lasten van [appellant]. Het geld werd immers binnen korte tijd opgenomen, terwijl in andere maanden uit de reguliere inkomsten de vaste lasten moesten worden betaald. Daar komt bij, dat [appellant] op het moment van de afkoop in een zodanige financiële positie was komen te verkeren, dat een faillissement en een tekort daarin was te verwachten. Het gerechtshof heeft in het arrest van 12 december 2013 vastgesteld dat vanaf 2009 geen uitzicht meer bestond op een volledige voldoening van de schuldeisers. [appellant] heeft aldus verhaal door zijn schuldeisers gefrustreerd. Was dit bekend geweest, dan had de rechtbank (het hof begrijpt: het gerechtshof) de toepassing van de schuldsaneringsregeling geweigerd, aldus de rechtbank.
4.2
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zijn bezwaren daartegen zullen hierna, voor zover in dit hoger beroep van belang, worden besproken.
De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Ook diens stellingen zullen hierna worden besproken, voor zover relevant in dit
appel.
4.3
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen een aantal van de door de rechtbank in r.o. 2.1.1 tot en met 2.1.14 van het bestreden vonnis vastgestelde feiten en omstandigheden. Nu het hof de voor de behandeling van dit hoger beroep relevante feiten en omstandigheden hiervoor opnieuw heeft vastgesteld, heeft [appellant] geen belang meer bij deze grieven, die daarom geen nadere bespreking meer behoeven.
4.4
Het hof oordeelt voorts als volgt. Op grond van artikel 327 Fw in samenhang met artikel 105 Fw heeft [appellant] de verplichting de bewindvoerder gevraagd en ongevraagd die inlichtingen te verschaffen waarvan hij weet of behoort te begrijpen dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] een nadere toelichting gegeven over de achtergronden van [D] Holding. In dit kader heeft [appellant] verklaard dat [D] Holding op dit moment functioneert als management B.V. en als een familiebedrijf. [appellant] heeft uitgelegd dat [B] Sr hem in 2009 in privé geld heeft geleend om de zaak overeind te houden; de aandelen van [D] Holding - destijds (onder meer) een investeringsvehikel van [appellant] - werden daarbij aan [B] Sr verpand. Het was de bedoeling dat de inkomsten uit [D] Holding zouden worden aangewend om het gezin te onderhouden en daarnaast [B] Sr terug te betalen. Toen [appellant] op enig moment niet meer aan zijn betalingsverplichtingen kon voldoen, heeft [B] Sr zijn pandrecht uitgewonnen en is hij eigenaar van [D] Holding geworden. [appellant] heeft verder verklaard dat hij en [B], net als zijn schoonzus en zwager, via [D] Holding hun opdrachtgevers factureren voor hun respectieve werkzaamheden. In 2013 liep de onderneming niet goed, aldus [appellant], maar in 2014 is de omzet ten opzichte van het jaar 2013 fors gestegen. Desgevraagd heeft [appellant] verklaard dat hij zelf verantwoordelijk was voor het grootste gedeelte van die omzet(stijging). [appellant] heeft ten slotte verklaard dat [D] Holding de woning, waar hij en [B] thans verblijven, op haar beurt ook sinds november 2013 huurt.
De precieze activiteiten van [D] Holding en de recente financiële ontwikkelingen zijn door [appellant] niet eerder naar voren gebracht en zijn dus pas tijdens deze zitting aan het hof en de bewindvoerder duidelijk geworden, terwijl voor [appellant] vanwege alle daarop gerichte vragen en correspondentie duidelijk had moeten zijn dat die informatie voor de bewind-voerder en de rechter-commissaris van groot belang was. Met name ook de omstandigheid dat de omzet over het jaar 2014 behoorlijk is gestegen en dat deze stijging voor het grootste gedeelte is gerealiseerd door [appellant], had hij onmiddellijk aan de bewindvoerder moeten melden. Gegevens over de door [appellant] gegenereerde omzet zijn direct van belang voor de beoordeling van de vraag of [appellant] meer aan de boedel zou kunnen of moeten afdragen. Door niet alleen zijn verdiencapaciteit maar ook de woning ingebracht te houden respectievelijk in te brengen in een holdingstructuur, waarvan zowel de eigendom als de zeggenschap in handen is van [appellant] zelf en/of familieleden in de eerste lijn, en vervolgens daarover niet volledige transparantie naar de bewindvoerder te betrachten, is [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende inlichtingenverplichting.
4.5
Daar komt bij dat [appellant], zo staat tussen partijen niet ter discussie, geen afschriften van de in r.o. 3.3 bedoelde bankrekening van [B] aan de bewindvoerder heeft overhandigd. Dit had wel van [appellant] mogen worden verwacht, nu op deze rekening niet alleen gedurende een aantal jaren al zijn inkomsten zijn binnengekomen, maar bovendien, volgens zijn eigen verklaring, de premie aov voorafgaand aan zijn toelating tot de schuldsanerings-regeling vanaf deze rekening werd betaald. De bewindvoerder had derhalve aan de hand van die afschriften dat - door hem betwiste - standpunt van [appellant] kunnen verifiëren. Ook om deze reden is [appellant] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn inlichtingenplicht. Dat de bewindvoerder niet om de afschriften heeft gevraagd maakt (ook indien dat juist is, hetgeen de bewindvoerder betwist) dit niet anders. Op [appellant] rust immers ook een ‘spontane’ inlichtingenplicht, strokend met ratio en doel van de wettelijke regeling. De omstandigheid dat [B] niet bereid was de afschriften aan de bewindvoerder te verstrekken doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van [appellant] voor een goed verloop van de schuldsanerings-regeling.
4.6
Daarnaast geldt dat [appellant] zich tijdens de duur van de schuldsaneringsregeling maximaal dient in te spannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers in de boedel te brengen. Het hof constateert dat [appellant] ook in die verplichting tekort is geschoten. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] desgevraagd immers verklaard dat de grotendeels door hem zelf gerealiseerde omzetstijging van [D] Holding in het jaar 2014 geen aanleiding is geweest zijn salaris te verhogen, omdat hij zijn schoonvader nog een aanzienlijk bedrag schuldig is. Niet gesteld of gebleken is dat [D] Holding andere activiteiten dan management-activiteiten (het tegen betaling ter beschikking stellen van derden) verricht, zodat er van moet worden uitgegaan dat er, behalve de salarissen van de werknemers, geen (significante) kosten zijn die ten laste van de omzet komen. Het is dan ook aannemelijk (de cijfers over 2014 zijn niet overgelegd) dat de omzetstijging van [appellant] voor [D] Holding tot een (nagenoeg) recht evenredig hoger bedrijfsresultaat heeft geleid. Door desalniettemin zijn werkzaamheden te blijven verrichten voor het oorspronkelijke (bescheiden) salaris, heeft [appellant] derhalve [B] Sr als (indirect) aandeelhouder van [D] Holding ten koste van zijn overige schuldeisers bevoordeeld. Dat klemt te meer, nu [appellant] op eenvoudige wijze invloed kan uitoefenen op de hoogte van zijn salaris. Op grond van artikel 2:245 van het Burgerlijk Wetboek wordt de bezoldiging van bestuurders - behoudens een andersluidende statutaire regeling, die niet is gesteld of gebleken - door de algemene vergadering vastgesteld. Als (enig) bestuurder van de Stichting Administratiekantoor [D] Holding had [appellant] dus kunnen besluiten zijn beloning te verhogen, maar dit heeft hij nagelaten. Dit valt [appellant] te verwijten. [appellant] heeft in dit verband nog naar voren gebracht dat de bewindvoerder niet is ingegaan op zijn aanbod om zijn dienstverband bij [D] Holding op te zeggen en op zoek te gaan naar ander betaald werk. Ook als dit juist is, maakt dit het oordeel van het hof niet anders. [appellant] had de werkzaamheden die hij voor [D] Holding verricht immers middels een eenmanszaak kunnen uitvoeren en declareren. In dat geval was de aan hem toe te schrijven omzetstijging direct ten gunste van hem en daarmee van alle schuldeisers gekomen. [appellant] heeft er echter voor gekozen om via [D] Holding te (blijven) factureren, dit kennelijk met als voornaamste doel het aflossen van de schuld aan [B] Sr. Deze gang van zaken verhoudt zich niet met het doel van een schuldsanering, te weten het genereren van gelden voor alle crediteuren en is in strijd met de (tijdens de schuldsaneringsregeling geldende)
paritas creditorum. [appellant] is dan ook toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende inspanningsverplichting om zoveel mogelijk inkomsten te genereren ter aflossing van (al) zijn schulden.
4.7
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat [appellant] zijn lasten tijdens de schuldsaneringsregeling heeft verhoogd. Uit de eerste gebruiksovereenkomst volgt dat de woning kosteloos (op een bijdrage in de kosten voor normaal gebruik na) door [D] Holding ter beschikking werd gesteld aan [B]. Dat [appellant] op dat moment verplicht was om bij te dragen in de woonlasten volgt niet uit die gebruiksovereenkomst en is ook anderszins niet gebleken. Vervolgens heeft [appellant] deze verplichting wel op zich genomen door de tweede gebruiksovereenkomst te ondertekenen, waarmee hij [D] Holding (en daarmee [B] Sr) heeft bevoordeeld en de andere schuldeisers heeft benadeeld. Voor zover de eerste gebruiksovereenkomst al negatieve fiscale consequenties voor [D] Holding en/of [B] mee zou brengen ([appellant] heeft zijn stelling op dit punt niet met stukken onderbouwd), kunnen die de benadeling niet rechtvaardigen. Dat [appellant] de bewindvoerder tijdens het huisbezoek in december 2013 heeft laten weten dat hij zou gaan bijdragen in de kosten van de woning maakt het voorgaande niet anders. Niet gesteld of gebleken is immers dat de bewindvoerder toen wist dat [appellant] op dat moment niet contractueel gehouden was daaraan enige bijdrage te leveren.
4.8
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] zijn schuldeisers heeft benadeeld, hetgeen op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder e Fw een beëindigingsgrond oplevert. Ook is hij toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de wettelijke schuldsaneringsrege-ling voortvloeiende inlichtingenplicht en de inspanningsverplichting om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Derhalve is ook sprake van de in artikel 350 lid 3, aanhef en onder c Fw genoemde beëindigingsgrond. Gelet op de aard en de ernst van de tekortkomingen ziet het hof geen aanleiding om met toepassing van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkomingen buiten beschouwing worden gelaten. Daarbij acht het hof van belang dat [appellant] bij het nemen van zijn beslissingen, waaronder de beslissing om ondanks een omzetstijging in het jaar 2014 voor hetzelfde salaris te blijven werken en deze informatie voor de bewindvoerder achter te houden, slechts oog had voor het belang van [B] Sr en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de belangen van de andere schuldeisers. Het hof is van oordeel dat reeds op de hiervoor genoemde gronden de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] tussentijds moet worden beëindigd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de schuldsaneringsregeling van [appellant] toch zou moeten voortduren, is onvoldoende gebleken.
4.9
Het hoger beroep faalt en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

5.5. De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 mei 2015.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, A.S. Gratama en R.C. Moed, en is op
17 september 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.