ECLI:NL:GHARL:2015:671

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
200.141.677
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsoverdracht van een gestolen auto en de bescherming van derden te goeder trouw

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de eigendomsoverdracht van een gestolen auto, een BMW X5. De auto was eerder door de justitie teruggegeven aan de bestolene, maar de vraag was of de eigendom van de auto ook daadwerkelijk bij de bestolene was gebleven. De appellante, handelend onder de naam [bedrijfsnaam 1], had de auto van de geïntimeerde, handelend onder de naam [bedrijfsnaam 2], verkregen. De rechtbank had eerder in eerste aanleg geoordeeld dat de geïntimeerde eigenaar was van de auto, maar dit werd in hoger beroep betwist.

Het hof oordeelde dat de bestolene in beginsel eigenaar was gebleven van de auto, maar dat de geïntimeerde de auto op een later moment aan een derde had verkocht, die te goeder trouw was. Dit betekende dat de derde, ondanks de latere teruggave aan de bestolene, eigenaar was geworden van de auto. Het hof concludeerde dat de bestolen eigenaar de auto niet meer kon opeisen, omdat de bescherming van de verkrijger te goeder trouw van toepassing was. De vordering van de geïntimeerde werd afgewezen, en het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank.

De kosten van de procedure werden toegewezen aan de geïntimeerde, die als de in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt. Het hof verklaarde het arrest uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de proceskostenveroordeling onmiddellijk kon worden uitgevoerd, ongeacht eventuele hoger beroep procedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.677
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort 828013)
arrest van de tweede kamer van 3 februari 2015
inzake
[appellante], handelend onder de naam [bedrijfsnaam 1],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. M.H. Hogeman,
tegen
[geïntimeerde], handelend onder de naam [bedrijfsnaam 2]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.C. Janssens.
Partijen zullen hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe, verwijst het hof naar het arrest in deze zaak van 4 november 2014.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de akte na tussenarrest, met een productie, van [geïntimeerde];
  • de antwoordakte van [appellante].
1.3
Vervolgens is arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij het tussenarrest van 4 november 2014 is [geïntimeerde] in de gelegenheid gesteld om zich bij akte uit te laten over de vraag of de auto aan de bestolene is terug gegeven en is [appellante] in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
2.2
[geïntimeerde] heeft bij akte na tussenarrest een brief d.d. 24 november 2014 van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam overgelegd. In deze brief staat onder meer het volgende: “
Volgens het computersysteem van de politie waarin de inbeslaggenomen goederen worden beheerd en verwerkt, is vermeld dat de auto op 23-08-2012 terug is gegeven aan de oorspronkelijke eigenaar op grond van mijn last tot teruggave op 14-08-2012.
Bij memorie van antwoord had [geïntimeerde] reeds een brief d.d. 26 juli 2012 van de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam overgelegd waarin onder meer het volgende staat: “
Hierbij wil ik u informeren met betrekking tot de inbeslagneming van het volgende voertuig: BMW X5 met vals kenteken [kenteken].Bovengenoemd voertuig is van diefstal afkomstig en voorzien van een vals chassisnummer. De bestolene was niet verzekerd voor diefstal van het voertuig. Ik ben derhalve voornemens het voertuig over te dragen aan de bestolene.
2.3
Hiermee acht het hof bewezen dat de auto waarover het in deze procedure gaat aan de bestolene is terug gegeven. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de auto aan een ander is terug gegeven dan de bestolen eigenaar. De enkele omstandigheid dat in de brief van 26 juli 2012 wordt gesproken over “de bestolene” en in de brief van 24 november 2014 over “de oorspronkelijke eigenaar” is daartoe onvoldoende. Mede gelet op de datum van de brief van 26 juli 2012 en de in de brief van 24 november 2014 genoemde last tot teruggave van 14 augustus 2012, staat in voldoende mate vast dat met die last tot teruggave uitvoering is gegeven aan het voornemen om de auto aan de bestolene terug te geven.
2.4
Uit het voorgaande, en gelet op hetgeen reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.3 van het tussenarrest van 4 november 2014, volgt dat de bestolene in beginsel eigenaar is gebleven van de auto en dat [appellante] op 30 mei 2011 aan [geïntimeerde] daardoor niet bevoegd het eigendomsrecht van de auto heeft kunnen overdragen. Dat is in dit geval evenwel anders.
2.5
Vast staat dat de auto, voordat die door de bestolene is opgeëist of aan de bestolene is teruggegeven, door [geïntimeerde] op 12 oktober 2011 aan een derde is verkocht en overgedragen. [geïntimeerde] heeft, tegenover de daartoe strekkende stellingen van [appellante] bij memorie van grieven, niet betwist dat deze derde een natuurlijk persoon was die te goeder trouw was en dat ten aanzien van de verkrijging van de auto door deze derde is voldaan aan de vereisten van artikel 3:86 lid 3 aanhef en onder a BW. Deze derde genoot dus de bescherming die deze bepaling hem biedt en hij is daardoor, niettegenstaande de latere teruggave aan de bestolene, eigenaar van de auto geworden. De (terug)levering van de auto door deze derde aan [geïntimeerde] op 6 april 2012 vond dus plaats door de op dat moment beschikkingsbevoegde eigenaar. Nu niet is betwist dat ook overigens aan de vereisten van een geldige eigendomsoverdracht was voldaan, werd [geïntimeerde] daarmee eigenaar van de auto. [geïntimeerde] kon op zijn beurt als beschikkingsbevoegde eigenaar de auto leveren aan [het bedrijf]. Ook ten aanzien van die overdracht staat vast dat overigens aan de vereisten voor een geldige overdracht was voldaan. De conclusie is dan ook dat [het bedrijf], anders dan in de hoofdzaak is geoordeeld, eigenaar is geworden van de auto.
2.6
Met het voorgaande staat ook vast dat de bestolen eigenaar de gestolen zaak niet meer als zijn eigendom kon opeisen, aangezien - nu de auto inmiddels was verkregen door een verkrijger zoals bedoeld in artikel 3:86 lid 3 onder a BW - aan de voorwaarden daartoe van artikel 3:86 lid 3 BW niet is voldaan. Dat de bestolene de auto wel (ten onrechte) heeft terug gekregen, doet daaraan niet af. Het onderhavige geval verschilt in zoverre van het in HR 13 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW4983) berechte geval, dat zich thans de uitzondering van artikel 3:86 lid 3 onder a BW voordoet. Daardoor kan van een opeising door de bestolene, ook in de ruime zin dat hij het bezit van de zaak binnen de termijn van drie jaar heeft herkregen, geen sprake zijn vanwege de bescherming van de verkrijger te goeder trouw in de zin van artikel 3:86 lid 3 onder a BW.
2.7
Omdat daarmee de uitzondering van artikel 3:86 BW lid 3 aanhef BW zich niet voordoet, en de bestolene dus geen eigenaar van de auto is gebleven, heeft [appellante] zich terecht op de bescherming van artikel 3:86 lid 1 BW kunnen beroepen. Er is immers niet betwist dat [appellante] de auto te goeder trouw en anders dan om niet heeft verkregen van zijn voorschakel ([persoon]). Daarmee heeft [appellante] de auto ook geldig kunnen overdragen aan [geïntimeerde]. Van een tekortschieten door [appellante] is dus geen sprake geweest. Daarmee mist de vordering van [geïntimeerde] de door hem gestelde grondslag daarvan.
2.8
Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De grieven kunnen voor het overige onbesproken blijven. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog worden afgewezen. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht nihil
- salaris advocaat € 904,- (2 punten x tarief II)
2.9
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 79,15
- griffierecht € 308,-
- salaris advocaat € 1.341,- (1,5 punt x tarief II).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in de vrijwaringszaak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Amersfoort, van 30 oktober 2013 en opnieuw recht doende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor verschotten en op € 904,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 387,15 voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en F.J.P. Lock en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.