ECLI:NL:GHARL:2015:6654

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
200.169.778/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding betreffende de nalatenschap

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 september 2015, gaat het om een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis in kort geding. De appellanten, kinderen van de overleden erflater, hebben de geïntimeerde, die als executeur van de nalatenschap fungeert, gedagvaard. De kern van hun vordering betreft een verzoek om een voorschot op de legitieme portie. De voorzieningenrechter had eerder de vorderingen van de appellanten afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De appellanten stellen dat het vonnis van de voorzieningenrechter berust op een kennelijke feitelijke misslag, omdat zij de geïntimeerde in haar hoedanigheid van executeur hebben gedagvaard, terwijl de voorzieningenrechter haar in privé heeft aangemerkt.

Het hof overweegt dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd is en dat de belangen van de partijen moeten worden afgewogen. De appellanten hebben aangevoerd dat de geïntimeerde geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, gezien de dubieuze proceskostenveroordeling en hun financiële zekerheid. Het hof concludeert dat er voldoende grond is voor schorsing van de executie van het vonnis, omdat de appellanten een kennelijke feitelijke misslag hebben aangetoond. Het hof schorst daarom de tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 april 2015 en houdt de beslissing over de proceskosten aan tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.169.778/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/140120 / KG ZA 15-44)
arrest van de eerste kamerin het incident tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad ex artikel 351 Rv
van 8 september 2015
in de zaak van

1.[appellante 1] ,

wonende te [woonplaats] ,

2. [appellante 2] ,

wonende te [woonplaats] ,

3. [appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant 2] ,wonende te [woonplaats] ,

5. [appellant 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. P. Huistra, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde], in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [vader appellanten] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Sikkema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 10 februari 2015 van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, en in het vonnis van 8 april 2015 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 6 mei 2015 (met grieven en productie),
- de memorie van grieven en wijziging van eis, tevens memorie van eis in het incident,
- de antwoordconclusie in incident,
- het H-16 formulier met bijlage d.d. 28 juli 2015 van [appellanten]
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in incident overgelegd en heeft het hof arrest in incident bepaald.
2.3
De incidentele vordering van [appellanten] luidt:
"de uitvoerbaarheid bij voorraad als opgenomen in het vonnis in kort geding op te schorten, onder zodanige voorwaarden en tijdsduur als Uw Gerechtshof in goede justitie oordeelt, kosten rechtens."

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
[appellanten] zijn de kinderen van de heer [vader appellanten] (hierna: de erflater), overleden op 8 januari 2009. [geïntimeerde] was de geregistreerd partner van de erflater.
3.2
In het testament van de erflater is [geïntimeerde] benoemd tot enig erfgename en executeur. Verder is daarin door de erflater, voor het geval zijn kinderen of hun afstammelingen een beroep mochten doen op hun legitieme portie, bepaald dat de legitieme portie pas opeisbaar zal zijn, zonder bijrekening van rente en zonder zekerheid te hoeven stellen, bij het overlijden van [geïntimeerde] , bij haar faillissement, of wanneer de schuldsaneringsregeling van toepassing wordt verklaard. [geïntimeerde] heeft de nalatenschap zuiver aanvaard.
3.3
Na het overlijden van de erflater hebben [appellanten] diverse gerechtelijke procedures gevoerd tegen [geïntimeerde] en de boedelnotaris, [naam boedelnotaris] , ter zake van de nalatenschap van de erflater. In de daarop volgende beschikkingen is door de kantonrechter herhaaldelijk geoordeeld dat [appellanten] geen erfgenamen zijn van de erflater en dat zij geen aanspraak kunnen maken op een legitieme portie.
3.4
In de onderhavige procedure hebben [appellanten] [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de erflater in kort geding gedagvaard, en - in de kern weergegeven - een voorschot op de legitieme portie gevorderd.
3.5
Bij het bestreden vonnis van 8 april 2015 heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten in de kortgeding-procedure bij de kantonrechter en in onderhavig kort geding, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 3.165,00. Het vonnis is voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.6
[geïntimeerde] heeft bij brief van 24 juni 2015 verzocht om verbetering van het op
8 april 2015 gewezen vonnis, in die zin dat zij in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van de erflater wordt aangeduid in het vonnis.
[appellanten] hebben bij brief van 8 juli 2015 de voorzieningenrechter verzocht om aanvulling van het op 8 april 2015 gewezen vonnis, in die zin dat de voorzieningenrechter is verzocht alsnog te oordelen over de grondslag van de vorderingen gericht tegen [geïntimeerde] als executeur van de nalatenschap.
3.7
Bij vonnis van 22 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van [geïntimeerde] tot verbetering van genoemd vonnis afgewezen. Het verzoek van [appellanten] tot aanvulling van genoemd vonnis is eveneens afgewezen.
3.8
De vraag waar het in dit incident om gaat is of er voldoende grond bestaat voor schorsing van de executie van het vonnis waarvan beroep op de voet van artikel 351 Rv. Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 30 mei 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC5012) en 20 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:688), voorop dat bij de beoordeling van deze vordering het volgende geldt:
(i) de eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis;
(ii) de belangen van partijen moeten worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven;
(iii) bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing;
(iv) indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij de beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken;
(v) indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.9
De voorzieningenrechter heeft de uitvoerbaarverklaring bij voorraad niet gemotiveerd, zodat het hof zal beslissen met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
3.1
[appellanten] hebben aan hun incidentele vordering ten grondslag gelegd dat het bestreden vonnis berust op een juridische misslag nu de vorderingen van [appellanten] niet zijn ingesteld tegen de nalatenschap maar tegen de executeur. [geïntimeerde] heeft daarbij, zo stellen [appellanten] , geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot ten uitvoerlegging over te gaan, nu sprake is van een dubieuze proceskostenveroordeling en [appellanten] voldoende financiële zekerheid bieden.
3.11
Naar het oordeel van het hof bevat het vonnis van de voorzieningenrechter van
8 april 2015 een kennelijke feitelijke misslag, nu vaststaat dat [appellanten] [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur hebben gedagvaard, terwijl de voorzieningenrechter [geïntimeerde] in het bestreden vonnis in privé heeft aangemerkt. Het verzoek van [geïntimeerde] aan de voorzieningenrechter op de voet van artikel 31 Rv over te gaan tot herstel van deze kennelijke fout, is bij vonnis ex artikel 31 en 32 Rv van 22 juli 2015 afgewezen. De voorzieningenrechter heeft hiertoe overwogen dat de fout niet eenvoudig kan worden hersteld door enkel het woord " [geïntimeerde] " te vervangen door " [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [vader appellanten] ", maar dat dit een nieuwe beoordeling van de vorderingen vergt, namelijk een beoordeling die ziet op de hoedanigheid van [geïntimeerde] als executeur.
3.12
In het vorenstaande vindt het hof aanleiding om het belang van [appellanten] bij schorsing van de tenuitvoerlegging te laten prevaleren boven het belang van [geïntimeerde] bij executie van het beroepen vonnis van 8 april 2015. Het hof zal de incidentele vordering dan ook toewijzen.
3.13
Het hof zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak en de hoofdzaak naar de rol verwijzen voor het nemen van de memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van 8 april 2015;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van
dinsdag 6 oktober 2015voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. B.J.H. Hofstee en mr. D.H. de Witte en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.