ECLI:NL:GHARL:2015:6636

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
200.122.740/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfgenamen geschil over verdeling en schadevergoeding bij erfenis

In deze zaak gaat het om een geschil tussen drie erfgenamen, twee broers en een zuster, over de verdeling van de erfenis van hun overleden vader. De rechtbank had de broers veroordeeld om € 40.000 aan hun zuster te betalen wegens de overwaarde van een bedrijfspand. Echter, in hoger beroep blijkt dat de overwaarde van het bedrijfspand slechts ongeveer € 5.600 bedraagt, wat aanleiding geeft om de eerdere veroordeling te herzien. Het hof oordeelt dat er geen reden is om deze overwaarde nu al af te rekenen, vooruitlopend op een algehele verdeling van de nalatenschap.

Daarnaast heeft de rechtbank de zuster veroordeeld tot ontruiming van de door haar bewoonde woning, die ook tot de erfenis behoort. De vordering van de broers tot schadevergoeding wegens waardevermindering van de woning wordt echter afgewezen, omdat deze niet voldoende is onderbouwd. Het hof bevestigt dat de broers niet hebben aangetoond dat zij schade hebben geleden door de handelwijze van hun zuster, wat leidt tot de afwijzing van hun vorderingen in hoger beroep.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het in conventie is gewezen en wijst de oorspronkelijke vorderingen in conventie alsnog af. De kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen de partijen. Het arrest is gewezen op 8 september 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.122.740/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 196938)
arrest van de tweede kamer van 8 september 2015
in de zaak van

1.[appellant 1]

wonende te [woonplaats] , en
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. M.E. Goudriaan,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.P. Rietveld.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest in het incident van 9 juli 2013 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties,
- een akte van de kant van [appellanten] , met producties,
- een antwoordakte van de kant van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.4. van het bestreden vonnis van 21 november 2012, behoudens voor zover onder 2.3. van dat vonnis de waarde van het bedrijfspand op € 160.000 is vastgesteld en het saldo van de daarop rustende hypotheek op € 40.000. Deze waardes zijn in hoger beroep namelijk bestreden.

3.De beoordeling in de hoofdzaak

3.1
Het gaat in dit geding kort gezegd om het volgende. Partijen zijn de kinderen en erfgenamen van hun vader [naam vader] , die in 2008 is overleden. De vader had het woonhuis, waarin hij woonde tezamen met [geïntimeerde] en haar zoontje, aan haar gelegateerd. [geïntimeerde] heeft het legaat niet aanvaard. De vader bezat daarnaast een bedrijfspand, dat werd verhuurd. [geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg vernietiging van de niet-aanvaarding van het legaat, levering van het woonhuis aan haar en levering van het bedrijfspand aan haar broers met betaling aan haar van een derde van de overwaarde ad € 40.000. In reconventie vorderden [appellanten] ontruiming van de woning en vergoeding van schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft in conventie de vorderingen met betrekking tot het bedrijfspand toegewezen, heeft in reconventie de vordering tot ontruiming toegewezen, en heeft de overige vorderingen afgewezen. De broers verzetten zich daartegen in hoger beroep.
3.2
De grieven I tot en met V hebben betrekking op het bedrijfspand. [appellanten] bestrijden voor het eerst in hoger beroep dat het pand € 160.000 waard is, dat er een hypotheek op rust van € 40.000, dat de broers een bedrag van € 40.000 aan [geïntimeerde] dienen te betalen, dat zij moeten meewerken aan notariële overdracht en dat de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Aan het voeren van dit verweer staat niet in de weg dat zij in hun conclusie van antwoord/eis in grote lijnen de juistheid hebben onderschreven van hetgeen [geïntimeerde] in de dagvaarding in eerste aanleg over de waarde van de nalatenschap heeft gesteld. Allereerst houdt deze passage van de conclusie van antwoord/eis geen voldoende specifieke erkenning in van de in de dagvaarding gestelde overwaarde van € 120.000, nu [appellanten] daarmee uitsluitend de grote lijnen hebben onderschreven. Maar bovendien houdt de passage niet, althans niet ondubbelzinnig een erkenning in van een recht van [geïntimeerde] op een uitbetaling.
3.3
In hun akte van 15 april 2014 hebben [appellanten] aangevoerd dat het bedrijfspand kort tevoren is verkocht voor € 77.500. Na aflossing van de hypotheek en van de restschuld waarin de verkoop van de woning resulteerde, resteert daarvan € 5.598,15, welk bedrag onder de notaris berust. Uit deze ontwikkelingen, die op zichzelf door [geïntimeerde] niet zijn weersproken, vloeit voort dat de grieven I, III en IV slagen en dat bij de grieven II en V geen belang meer bestaat.
3.4
Voor zover de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] aldus moet worden begrepen dat zij aanspraak maakt op een derde deel van de overwaarde ad € 5.598,15, geldt dat het hof geen aanleiding ziet om die overwaarde apart af te rekenen, los van de overige verdeling van de nalatenschap. Terecht hebben [appellanten] aangevoerd dat pas na verdeling van de gehele boedel kan worden vastgesteld of [geïntimeerde] wordt onderbedeeld, en zo ja, in hoeverre. Het bedrag dient te worden meegenomen in de uiteindelijke verdeling. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat zij een bijzonder belang heeft bij het ontvangen van een voorschot daarop. Het (voor het eerst in hoger beroep gevoerde) verweer van [appellanten] leidt daarom eveneens tot vernietiging van het bestreden vonnis, nu zij daarbij ten onrechte werden veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 40.000 te betalen.
3.5
Grief VI en VII hebben betrekking op de afwijzing, in het bestreden vonnis, van de vordering van [appellanten] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding wegens vermindering van de waarde van de woning. [appellanten] hebben betoogd dat de koop/bouw van de in 2007 opgeleverde woning € 459.000 heeft gekost, terwijl de opbrengst daarvan in april 2013 slechts € 257.500 was, en wijten deze lagere opbrengst grotendeels aan tegenwerking van [geïntimeerde] bij de verkoop van de woning, althans aan een gebrek aan medewerking daaraan, waardoor bezichtigingen door geïnteresseerden niet konden worden georganiseerd. Ook heeft [geïntimeerde] geweigerd om een voorlopig koopcontract te ondertekenen en om aan levering van de woning mee te werken, en heeft zij de makelaar en potentiële kopers bedreigd. Zij heeft het op een kort geding laten aankomen. Bovendien heeft zij de woning verwaarloosd, met schade tot gevolg, en heeft zij inboedelzaken verduisterd, te weten een koelkast, een gasfornuis en een afzuigkap, aldus nog steeds [appellanten] .
3.6
[geïntimeerde] heeft een en ander al in eerste aanleg weersproken, waaronder de gestelde hoogte van de bouwkosten van de woning. Uit het feit dat het om een vrijstaande villa ging van ongeveer 200 m2 op 422 m2 grond blijkt niet hoe hoog de waarde van de woning was, laat staan dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor een verschil tussen die waarde en de verkoopopbrengst, of voor een deel van dat verschil. Grief VI faalt.
3.7
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg reeds weersproken dat de verkoop van de woning door haar toedoen werd vertraagd en heeft erop gewezen dat er slechts weinig interesse in de woning bestond. [appellanten] hebben in het licht van deze betwisting onvoldoende onderbouwd dat er potentiële kopers zijn geweest die door onrechtmatig toedoen van [geïntimeerde] hebben afgehaakt. Dat de contacten tussen [geïntimeerde] en de makelaar slecht verliepen maakt [geïntimeerde] niet aansprakelijk nu niet is toegelicht waarom dit aan [geïntimeerde] viel te verwijten. (Volgens [geïntimeerde] hield de makelaar zich niet aan tussen haar en de makelaar gemaakte afspraken.) Het is het hof niet duidelijk in welk opzicht de omstandigheid dat [geïntimeerde] haar deel van de hypotheeklasten niet betaalde, zou hebben bijgedragen aan de vertraging in de verkoop van het huis. Het hof heeft er begrip voor dat dat niet-betalen bij [appellanten] heeft geleid tot ergernis en frustratie, maar zij hebben onvoldoende duidelijk gemaakt in welk opzicht dat zou hebben geleid tot schade. Van onrechtmatige obstructie van de verkoop is gelet op het vorenstaande onvoldoende gebleken en bewijs daarvan is in hoger beroep niet voldoende gespecificeerd aangeboden.
3.8
In het door [appellanten] als productie 31 bij memorie van grieven overgelegde rapport valt te lezen dat er eind januari 2013 sprake was van ontbrekende deurknoppen, glasbreuk, lekkage door loszittende delen van loodwerk aan de schoorsteen, beschadigingen aan en loszittende delen van het keukenblok, niet nader geduide mechanische beschadigingen aan een toiletdeur, schade aan de plafondafwerking door lekkage, loszittend tegelwerk in de badkamer, scheurvorming in de wanden van de badkamer en corrosie in een radiator op de badkamer. Waarom dit aan [geïntimeerde] valt te verwijten, hebben [appellanten] niet aangegeven. In het midden is gebleven welke van deze gebreken volgens [appellanten] door verwaarlozing door [geïntimeerde] zijn ontstaan en waarom zij voor herstel had moeten zorgdragen. Dergelijke gebreken zijn na zes jaar bewoning niet ongewoon en wijzen niet zonder meer op verwaarlozing. Uit de overgelegde foto’s blijkt daarvan evenmin. Evenmin is onderbouwd waaruit blijkt dat het meenemen van een fornuis, een koelkast en een afzuigkap (immers vóór de uiteindelijke verkoop van de woning) de mogelijkheid aannemelijk heeft gemaakt dat de onroerende zaak een lagere opbrengst zou hebben. Uit het enkele feit dat de woning kort na [geïntimeerde] vertrek daaruit kon worden verkocht, blijkt ook al niet dat onrechtmatig of onbehoorlijk gedrag van [geïntimeerde] van vóór die tijd in de weg heeft gestaan aan een eerdere verkoop. Grief VII faalt eveneens.

4.De slotsom

4.1
De grieven I, III en IV slagen. Bij de grieven II en V en bij de oorspronkelijke vordering om het bedrijfspand aan [appellanten] over te dragen bestaat geen belang meer. Een en ander heeft tot gevolg heeft dat het bestreden vonnis in conventie zal worden vernietigd en dat de oorspronkelijke vorderingen in conventie alsnog in hun geheel moeten worden afgewezen. De overige grieven falen, zodat het bestreden vonnis in reconventie zal worden bekrachtigd.
4.2
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad van 21 november 2012, maar uitsluitend voor zover het in conventie is gewezen, en bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
wijst de vorderingen in conventie alsnog af;
compenseert de kosten in de eerste aanleg in conventie en in het hoger beroep aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. H.E. de Boer, L.M. Croes en A.E.B. ter Heide en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.