ECLI:NL:GHARL:2015:656

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
3 februari 2015
Zaaknummer
200.119.877
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst met betrekking tot agrarisch gebruik en de beoordeling van bedrijfsmatige exploitatie

In deze zaak gaat het om een vordering tot vastlegging van een pachtovereenkomst door appellant [X] ten aanzien van verschillende opstallen en een landbouwperceel. De zaak is aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, na eerdere uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, [X], woont nabij het perceel en heeft van zijn vader, [A], bedrijfsopstallen en een landbouwperceel in gebruik gekregen. De vordering van [X] betreft onder andere de vastlegging van een pachtovereenkomst voor een weiland en de ontsluiting van de bedrijfsgebouwen. In reconventie hebben de geïntimeerden, [C] c.s., vorderingen ingesteld tegen [X], waaronder een verbod om over het erf te gaan en betaling van achterstallige termijnen.

De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van [X] gedeeltelijk toegewezen, maar de vorderingen in reconventie zijn grotendeels toegewezen. In hoger beroep heeft [X] zijn vorderingen herhaald en twee grieven aangevoerd. Het hof heeft de grieven van [X] verworpen en het oordeel van de rechtbank bevestigd dat er geen pachtovereenkomst bestaat voor de opstallen en het omliggende erf, omdat niet is komen vast te staan dat er een tegenprestatie is overeengekomen. Het hof heeft ook geoordeeld dat [X] wel degelijk bedrijfsmatig landbouw bedrijft, wat van belang is voor de beoordeling van de pachtovereenkomst.

De beslissing van het hof is dat de eerdere vonnissen van de rechtbank worden bekrachtigd en dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de vorderingen van [C] c.s. in incidenteel hoger beroep afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.119.877
(zaaknummer rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, 894294)
arrest van de pachtkamer van 3 februari 2015
inzake
[X],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna: [X],
advocaat: mr. H.M. van Eerten,
tegen:

1.[A],

2.
[B],
3.
[C],
4.
[D],
allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna gezamenlijk: [C] c.s.,
advocaat: mr. M.J. Pesch.
Geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep sub 1 afzonderlijk zal hierna [A] worden genoemd, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellant in het incidenteel hoger beroep sub 3 afzonderlijk zal hierna [C] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het arrest in deze zaak van 3 juni 2014.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 7 juli 2014;
  • de akte uitlating proces-verbaal van descente zijdens [C] c.s.;
  • de akte na descente zijdens [X].
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De vaststaande feiten
Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals deze zijn vastgesteld door de rechtbank in het tussenvonnis van 16 september 2011 onder 2.1 sub a tot en met l. Ook het hof gaat van deze feiten uit.

3.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
[X] en [C] zijn broers van elkaar. [A] is hun vader. [C] woont in het voormalig ouderlijk huis aan de Kerkweg 17 te [plaatsnaam]. [X] woont daarnaast, in de woning aan de Kerkweg 15. [A] dreef vanaf het perceel aan de Kerkweg 17 een gemengde veehouderij. [X] heeft van [A] bedrijfsopstallen op en een landbouwperceel achter Kerkweg 17 in gebruik gekregen. De ontsluiting van deze opstallen en het landbouwperceel vond plaats via een pad over het perceel Kerkweg 17 en middels een brug over het water aan de oostzijde van Kerkweg 17. Daarnaast heeft [X] opstallen en een bijbehorend erf in eigendom en in gebruik aan de nabijgelegen [locatienaam] te [plaatsnaam].
3.2
In eerste aanleg heeft [X] vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst ten aanzien van de volgende opstallen (met omliggend erf) aan de Kerkweg 17 (hierna gezamenlijk te noemen: de opstallen):
een gecombineerde varkens- en jongveestal (hierna: grote varkensschuur),
een voormalige varkensschuur, inmiddels door [X] in gebruik als timmerschuur (hierna: de timmerschuur),
een schapenschuur,
een hooiberg,
en mestopslagplaats,
een deel van de huisstal aan het woonhuis van [C].
Ook heeft [X] vastlegging gevorderd van een pachtovereenkomst ten aanzien van het landbouwperceel ter grootte van circa 5 hectare zoals gesitueerd ten noorden van het kadastrale perceel B 2216 (hierna: het weiland). Verder heeft [X] - zakelijk weergegeven - gevorderd dat [C] c.s. worden veroordeeld om [X] weer het feitelijk gebruik te geven van de ontsluitingsweg van de bedrijfsgebouwen aan de Kerkweg 17 naar de openbare weg en van de mestboekhouding en dat [C] c.s. worden veroordeeld om de loopbrug tussen de percelen Kerkweg 15 en 17 te herstellen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom indien [C] c.s. aan de veroordeling niet voldoen. Bij wijziging van eis heeft [X] verder gevorderd dat [C] c.s. medewerking verlenen aan het op zijn naam stellen van varkensrechten.
3.3
In reconventie hebben [C] c.s. - zakelijk weergegeven - gevorderd dat het [X] wordt verboden om over het erf achter de woning aan de Kerkweg 17 te gaan en te komen en dat hem geboden wordt om voor het bereiken van de timmerschuur uitsluitend gebruik te maken van een door [C] c.s. aangegeven weg, op straffe van verbeurte van een dwangsom indien [X] hieraan niet voldoet. Ook hebben zij gevorderd dat [X] wordt veroordeeld tot betaling van achterstallige termijnen, vermeerderd met rente, voor het gebruik van het weiland en de timmerschuur.
3.4
De rechtbank heeft bij eindvonnis in conventie de vordering van [X] toegewezen voor zover het de vastlegging van een pachtovereenkomst ten aanzien van het weiland betreft. Voor het overige zijn de vorderingen van [X] afgewezen. De vordering in reconventie is toegewezen, behoudens ten aanzien van de gevorderde betaling van achterstallige termijnen. De rechtbank heeft de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd.
in het principaal hoger beroep
3.5
In het principaal hoger beroep heeft [X] gevorderd dat alsnog al zijn vorderingen in conventie worden toegewezen. Hij heeft daartoe twee grieven aangevoerd.
3.6
Met de eerste grief richt [X] zich tegen het oordeel van de pachtkamer dat hij er niet in is geslaagd om te bewijzen dat ook ten aanzien van de opstallen en het daarbij behorende erf (waaronder begrepen de zogenoemde oude boomgaard) sprake is van een pachtovereenkomst. Deze grief faalt.
3.7
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [X] voor het aanvankelijke landbouwkundig gebruik van de timmerschuur een vergoeding (tegenprestatie) was verschuldigd en heeft eveneens terecht geoordeeld dat het gebruik van de timmerschuur als timmerwerkplaats kwalificeert als een huurovereenkomst. Het hof neemt dat oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over. Door [X] is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding geeft. Aan nadere bewijslevering wordt dus niet toegekomen, nog daargelaten dat een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod terzake ontbreekt. Van een pachtovereenkomst ten aanzien van de timmerschuur is dus geen sprake. Voor zover [X] in 1993 al varkens in de timmerschuur heeft gehouden en hij daarvoor aan [A] een vergoeding heeft betaald, geldt dat hij de schuur daarna tot timmerwerkplaats heeft verbouwd en dat hij met [A] heeft afgesproken de timmerschuur als timmerwerkplaats te gebruiken. Daarmee is het tussen partijen overeengekomen gebruik van de timmerschuur gewijzigd naar niet-agrarisch gebruik en kan ook om die reden niet, althans niet langer, sprake zijn van een pachtovereenkomst ten aanzien van de timmerschuur.
3.8
Eveneens op goede gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een pachtovereenkomst ten aanzien van de overige opstallen en het omliggend erf, waaronder de oude boomgaard. Voor het kunnen aannemen van een pachtovereenkomst, dient onder meer vast te staan dat partijen een tegenprestatie voor het gebruik zijn overeengekomen. Dat is niet bewezen. Het hof neemt het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over en maakt die tot de zijne. Ook ten aanzien hiervan is door [X] in hoger beroep niets aangevoerd dat tot andere conclusies aanleiding geeft. Aan nadere bewijslevering wordt dus niet toegekomen, nog daargelaten dat een voldoende concreet en specifiek bewijsaanbod terzake ontbreekt. De omstandigheid dat [X] de grote varkensschuur – op eigen kosten – heeft verbouwd, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat dit moet worden aangemerkt als een tussen partijen voor het gebruik van die schuur overeengekomen tegenprestatie. Met de rechtbank is ook het hof van oordeel dat, mede gelet op de ook door het hof ter gelegenheid van de descente zelf waargenomen situering van de oude boomgaard, niet is komen vast te staan dat dit perceel onderdeel uitmaakt van het weiland ten aanzien waarvan de pachtkamer wel een pachtovereenkomst heeft aangenomen. De getuigenverklaringen bieden daarvoor, in onderling verband bezien, onvoldoende grond en ook de taxatie van makelaar [naam] d.d. 7 augustus 2006 biedt onvoldoende bewijs van het bestaan van een pachtverhouding ten aanzien van de oude boomgaard.
3.9
Grief 2 bouwt voort op de eerste grief en gaat uit van de veronderstelling dat de eerste grief slaagt. Nu dat niet het geval is, deelt de tweede grief in het lot van grief 1.
in het incidenteel appel
3.1
Met grief I richten [C] c.s. zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [X] de landbouw beoefent in de zin van artikel 7:312 BW. Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat, volgens vaste rechtspraak van deze kamer, de bedrijfsmatige uitoefening van landbouw veronderstelt dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, kunnen de navolgende gezichtspunten in het bijzonder, maar niet alleen, van belang zijn:
  • de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
  • de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
  • het redelijkerwijs te verwachten ondernemersrendement;
  • de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
3.11
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw door [X] sprake is. Het hof neemt daarbij de door de rechtbank aan deze beoordeling ten grondslag gelegde overwegingen (rechtsoverweging 2.9 van het tussenvonnis van 16 september 2011) over en maakt die tot de zijne. Bij de beoordeling of sprake is van een landbouwkundige bedrijfsmatige exploitatie van het weiland heeft de rechtbank terecht betrokken het (landbouwkundig) gebruik dat [X] maakt van het perceel aan de [locatienaam]. Bij de beoordeling of het landbouwkundig gebruik van het weiland onderdeel uitmaakt van een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie door [X], dient de totale bedrijfsvoering door [X] in ogenschouw te worden genomen. Ook ter gelegenheid van de door het hof gehouden descente is het hof gebleken dat [X] zijn stallen en gronden aan de [locatienaam] mede gebruikt ten behoeve van het houden en weiden van schapen en rundvee. De betwisting door [C] c.s. dat deze schapen en dit rundvee (behoudens twee pinken) aan [X] toebehoren is onvoldoende gemotiveerd en ook hebben [C] c.s. in dit verband geen tegenbewijs aangeboden. Op het moment van de plaatsopneming hield [X] ook varkens in een van de schuren aan de [locatienaam]. Deze schuur was ingericht als varkensstal. De toestand waarin de hokken zich bevonden en de krassen op de varkens duidden erop dat de varkens pas zeer kort daarvoor in de stal waren gelegd. Een en ander wekte de indruk dat het houden van varkens geen structurele activiteit van [X] (meer) was. Maar ook indien het houden van de varkens geen structurele activiteit van [X] is, hebben de totale landbouwkundige activiteiten van [X], met name het houden van een aanzienlijke hoeveelheid schapen (ruim 200) en van circa 15 stuks rundvee, een meer dan hobbymatig karakter en moeten die, in samenhang met de overige door de rechtbank genoemde omstandigheden, als een (bescheiden) bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw worden beschouwd. Uit de door [X] overgelegde financiële gegevens (bedrijfsresultaten) volgt ook dat sprake is van omzet en winst die duiden op een bedrijfsmatige exploitatie. Dat [X] mede inkomsten genereert uit zijn timmerbedrijf en dat het overgrote deel van zijn inkomen afkomstig is uit niet-landbouwkundige activiteiten, is gegeven alle overige omstandigheden onvoldoende om niet te kunnen spreken van een bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw door [X]. Anders dan [C] c.s. suggereren, is de verhouding tussen de opbrengsten uit beide bedrijfsonderdelen niet zonder meer doorslaggevend maar slechts één van de in acht te nemen gezichtspunten. Grief 1 faalt dan ook.
3.12
Uit het voorgaande volgt dat ook naar het oordeel van het hof sprake is van een pachtovereenkomst tussen [X] en [C] c.s. ten aanzien van het weiland. Voor het geval het hof dit zou oordelen, hebben [C] c.s. in incidenteel hoger beroep hun eis in reconventie vermeerderd en ontbinding van de pachtovereenkomst gevorderd. Daartoe hebben [C] c.s. aangevoerd dat vanaf 1 september 2007 geen sprake meer is van bedrijfsmatige exploitatie in de landbouw door [X] en dat [X] zich een slecht grondgebruiker toont door een deel van weiland voor opslag te gebruiken en door zich schuldig te maken aan vernielingen. Deze vermeerdering van een reeds in eerste aanleg ingestelde eis in reconventie kan in hoger beroep worden gedaan; artikel 353 Rv, volgens welke bepaling in hoger beroep geen eis in reconventie kan worden ingesteld, ziet uitsluitend op het voor het eerst in hoger beroep instellen van een eis in reconventie en niet op een vermeerdering van een reeds eerder ingestelde reconventionele eis. De vermeerdering van eis is voorts niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het door [X] tegen de vermeerdering van eis gemaakte bezwaar wordt dan ook verworpen. Voor zover [C] c.s. bij pleidooi in hoger beroep bedoeld hebben nog een nieuwe grond aan de ontbindingsvordering ten grondslag te leggen, namelijk bestemmingswijziging (art. 7:377 BW), laat het hof die buiten beschouwing. Het eerst bij pleidooi in hoger beroep aanvoeren van deze nieuwe grond is in strijd met de in hoger beroep geldende twee-conclusieregel die er - voor zover thans relevant - op neerkomt dat een partij in haar eerste processtuk in hoger beroep alle gronden moet aanvoeren die tot een andere dan de in eerste aanleg gegeven uitspraak zouden moeten leiden. Gesteld noch gebleken is dat zich één van de in rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel voordoet.
3.13
Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het hof van oordeel dat het gebruik door [X] van het weiland (nog steeds) onderdeel uitmaakt van een bedrijfsmatige landbouwkundige exploitatie. Voor ontbinding van de pachtovereenkomst omdat geen sprake meer zou zijn van een dergelijke exploitatie, bestaat dan ook geen aanleiding. Voor de conclusie dat [X] zich een slecht grondgebruiker zou betonen, is onvoldoende gesteld. Dat [X] een deel van het weiland voor opslag gebruikt, is het gevolg van de opzegging door [C] c.s. van de huur van de timmerschuur en het door [C] c.s. aansturen op ontruiming van die schuur, terwijl de rechtsverhouding van [X] ten aanzien van het gebruik van deze schuur nog in geding is. Onder die omstandigheden geldt het tijdelijk stallen van goederen uit de timmerschuur in het weiland niet als een tekortkoming van [X] die ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. Dat [X] zich ten aanzien van het verpachte schuldig maakt aan vernielingen hebben [C] c.s., tegenover de betwisting daarvan door [X], onvoldoende onderbouwd. Voor ontbinding van de pachtovereenkomst bestaat dan ook onvoldoende grond. De daartoe strekkende vordering van [C] c.s. zal worden afgewezen.
3.14
Met grief II richten [C] c.s. zich tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot betaling door [X] van achterstallige termijnen, meer in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank dat [X] de nakoming van zijn verbintenis tot betaling terecht heeft opgeschort. Ook deze grief faalt. [C] c.s. hebben de gemotiveerde stelling van [X] over de slechte bruikbaarheid van de (nieuwe) uitweg, onvoldoende betwist. Gelet op deze tekortkoming door [C] c.s. was [X] gerechtigd zijn betalingsverplichtingen jegens [C] c.s. op te schorten. Nu reeds is geoordeeld dat ten aanzien van het weiland een pachtovereenkomst bestaat, heeft de rechtbank eveneens op goede gronden geoordeeld dat het bepaalde in art. 7:322 BW aan de vordering tot betaling van de tegenprestatie voor het gebruik van het weiland in de weg staat, nog afgezien van de bevoegdheid van [X] tot opschorting.
in het principaal en incidenteel hoger beroep
3.15
De slotsom is dat de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep falen. De bestreden vonnissen van de rechtbank zullen worden bekrachtigd. De in hoger beroep door [C] c.s. vermeerderde eis dient te worden afgewezen. Gelet op de familieverhouding tussen partijen, ziet het hof aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnissen van de pachtkamer van de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie Gouda, van 16 september 2011 en 5 oktober 2012;
compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, Th.C.M. Willemse en F.J.P. Lock en de deskundige leden ing. L.L.M. de Lorijn en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.