ECLI:NL:GHARL:2015:6258

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
200.169.508
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over ontvankelijkheid en spoedeisend belang bij vordering tot betaling van achterstallig wachtgeld

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door de Stichting Welzijn Veenendaal (SWV) tegen vijf geïntimeerden die vorderingen tot betaling van achterstallig wachtgeld hebben ingesteld. De zaak is behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2015. De kern van het geschil betreft de ontvankelijkheid van SWV in haar hoger beroep en de vraag of er sprake is van een spoedeisend belang bij de vorderingen van de geïntimeerden. Het hof heeft vastgesteld dat de geïntimeerden, allen werkzaam bij SWV, in eerste aanleg identieke vorderingen hebben ingesteld, die gelijktijdig door dezelfde rechter zijn behandeld. De kantonrechter heeft in de bestreden vonnissen geoordeeld dat de geïntimeerden een spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen, wat door SWV werd betwist. Het hof heeft de grieven van SWV verworpen en de bestreden vonnissen bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de omstandigheden voldoende rechtvaardigen dat de vorderingen van de geïntimeerden in kort geding zijn toegewezen. Het hof heeft SWV ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.169.508
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht 3946537, 3921535, 3921622, 3921395 en 3921155)
arrest in kort geding van de derde kamer van 25 augustus 2015
in de zaak van
de stichting
Stichting Welzijn Veenendaal,
gevestigd te Veenendaal,
appellante,
advocaat: mr. H.C.W. Geoffroy,
tegen:

1.[geïntimeerde sub 1],wonende te [plaatsnaam],2. [geïntimeerde sub 2],wonende te [plaatsnaam],3. [geïntimeerde sub 3],wonende te [plaatsnaam],4. [geïntimeerde sub 4],wonende te [plaatsnaam],5. [geïntimeerde sub 5],wonende te [plaatsnaam],

geïntimeerden,
advocaat voor geïntimeerde sub 1: mr. M.B. van Voorthuizen;
advocaat voor geïntimeerden sub 2 tot en met 5: mr. N. Bouwmeester.
Appellante zal hierna SWV genoemd worden.
Geïntimeerden sub 1 tot en met 5 zullen gezamenlijk geïntimeerden en afzonderlijk [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 juli 2015 hier over.
1.2
Ingevolge dit tussenarrest hebben SWV en [geïntimeerde sub 1] op dezelfde roldatum een akte uitlating na tussenarrest genomen.
1.3
Vervolgens hebben partijen wederom (aanvullend) de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
In het tussenarrest van 21 juli 2015 heeft het hof SWV en [geïntimeerde sub 1] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten met betrekking tot het verweer van [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] dat SWV niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep. SWV heeft in haar akte op grond van verschillende argumenten betoogd dat zij wel ontvankelijk is in haar hoger beroep. [geïntimeerde sub 1] heeft zich in haar akte gerefereerd aan het oordeel van het hof.
2.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8317, met verwijzing naar eerdere arresten, het volgende overwogen:
“4.1 De vraag rijst of (…) ontvankelijk zijn in het cassatieberoep nu (…) bij één dagvaarding cassatieberoep heeft ingesteld van de arresten van het hof en het volgens vaste rechtspraak in het algemeen in strijd is met een goede procesorde om bij één dagvaarding beroep in te stellen tegen uitspraken die in verschillende procedures zijn gedaan. Met betrekking tot deze vraag wordt als volgt overwogen.
4.2
De arresten van het hof zijn op dezelfde dag door dezelfde rechter tussen dezelfde partijen gewezen en beide zaken hangen voldoende met elkaar samen om gezamenlijk door de rechter te worden behandeld en beslist. In een dergelijk geval is het toegestaan om bij één dagvaarding een rechtsmiddel aan te wenden (vgl. HR 7 maart 1980, LJN AB7499, NJ 1980/611, en HR 19 februari 2010, LJN BK8100, NJ 2010/116).
4.3
Opmerking verdient dat zich hier dus niet het geval voordoet dat het gaat om uitspraken die tussen verschillende partijen zijn gewezen, in welk geval voor de ontvankelijkheid van de bij één exploot ingestelde rechtsmiddelen de strengere eis geldt dat ook aanstonds voldoende moet vaststaan dat een genoegzame samenhang bestaat tussen de verschillende zaken om een gezamenlijke behandeling daarvan te rechtvaardigen. Dit laatste kan onder meer worden aangenomen als in een eerdere instantie een voeging van die zaken heeft plaatsgevonden.”
Weliswaar ging het in de hiervoor vermelde uitspra(a)k(en) van de Hoge Raad om een cassatieberoep, maar niet valt aan te nemen dat voor een procedure in hoger beroep iets anders zou moeten gelden.
2.3
In zaken die tussen verschillende partijen zijn gewezen is dus van belang of aanstonds voldoende vaststaat dat een genoegzame samenhang bestaat tussen de verschillende zaken om een gezamenlijke behandeling te rechtvaardigen. Dit laatste kan (cursivering door het hof)
onder meerworden aangenomen als in een eerdere instantie een voeging van die zaken heeft plaatsgevonden. Dit betekent niet zonder meer dat voeging van die zaken een vereiste is, zodat ook in andere gevallen een gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd kan zijn (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013: 848).
2.4
Geïntimeerden, allen werkzaam bij dezelfde werkgever (SWV), hebben in eerste aanleg identieke vorderingen ingesteld, te weten - kort gezegd - veroordeling van SWV om aan hen wachtgeld te betalen (zowel achterstallig als toekomstig wachtgeld), met dien verstande dat de omvang en de duur van de wachtgeldverplichting per geïntimeerde verschilde. De zaken zijn in eerste aanleg gelijktijdig en door dezelfde rechter behandeld. SWV heeft haar standpunt tijdens die behandeling door middel van één pleitnota toegelicht. Dat de individuele situatie per geïntimeerde, behoudens de hiervoor vermelde omvang en duur van de wachtgeldverplichting, in belangrijke mate verschillend was, is vooralsnog niet aannemelijk geworden. De motivering van de bestreden vonnissen is gelijkluidend en de vorderingen van geïntimeerden zijn, met inachtneming van hetgeen hiervoor is vermeld met betrekking tot de omvang en duur van de wachtgeldverplichting, op dezelfde wijze toe- en afgewezen. SWV had ook geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de hoogte van de vorderingen. De kantonrechter heeft SWV in de proceskosten veroordeeld en het salaris van de gemachtigde van [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] in vieren gedeeld vanwege het feit dat deze partijen één gezamenlijke gemachtigde hadden en zij in de procedures inhoudelijk hetzelfde standpunt hadden ingenomen. De motivering van het hoger beroep en de door SWV geformuleerde grieven zijn gelijkluidend voor alle geïntimeerden (SWV bepleit in hoger beroep de volledige afwijzing van de vorderingen van
geïntimeerden). Van belang is dat SWV aan elk van de geïntimeerden een hoger beroep exploot heeft laten betekenen. Op grond van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, is het hof voorlopig van oordeel dat aanstonds een genoegzame samenhang bestaat tussen de verschillende zaken om een gezamenlijke behandeling te rechtvaardigen. De omstandigheid dat [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] in eerste aanleg en in hoger beroep zijn bijgestaan door dezelfde advocaat en dat [geïntimeerde sub 1] een eigen advocaat had/heeft, is geen grond om voorlopig anders te oordelen. [geïntimeerde sub 1] heeft zich met betrekking tot de ontvankelijkheid van SWV gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Het hiervoor overwogene brengt mee dat het feit dat het hoger beroep is ingesteld bij één
- aan ieder van de geïntimeerden afzonderlijk betekende - appeldagvaarding, niet aan de ontvankelijkheid van SWV in haar hoger beroep in de weg staat.
2.5
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.3 van de bestreden vonnissen.
2.6
Anders dan [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] in hun memorie van antwoord onder 11 tot en met 13 hebben betoogd, is de onderhavige zaak terecht als een spoedappel aangemerkt. SWV heeft haar grieven en de toelichting daarop in de door haar op 1 mei 2015 betekende exploten van dagvaarding opgenomen en voorts in deze exploten onder i. tot en met xi. naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd op welke gronden zij een spoedbehandeling wenst. Ook bij het aanbrengen van de zaak bij het hof heeft SWV door middel van de bij het H1 formulier gevoegde toelichting, waarin de procesadvocaat van SWV de hiervoor vermelde punten i. tot en met xi heeft herhaald, gemotiveerd om een spoedbehandeling verzocht.
2.7
Geïntimeerden hebben in eerste aanleg - kort gezegd - gevorderd SWV te veroordelen aan hen (achterstallig) wachtgeld, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede buitengerechtelijke incassokosten te betalen en voorts aan hen specificaties van die wachtgeldtermijnen te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van SWV in de proceskosten.
2.8
De kantonrechter heeft in de bestreden vonnissen, na te hebben overwogen dat geïntimeerden een spoedeisend belang hadden bij de door hen gevorderde voorzieningen, de vorderingen tot betaling van het achterstallige wachtgeld (tot en met februari 2015), te vermeerderen met wettelijke rente toegewezen. De kantonrechter heeft ter zake van achterstallig wachtgeld de volgende bedragen toegewezen:
- aan [geïntimeerde sub 1] een bedrag van € 5.940,79 bruto over de periode april 2014 tot en met februari 2015;
- aan [geïntimeerde sub 2] een bedrag van € 2.414,- bruto over de periode april 2014 tot en met februari 2015;
- aan [geïntimeerde sub 3] een bedrag van € 6.256,- bruto over de periode juni 2014 tot en met februari 2015;
- aan [geïntimeerde sub 4] een bedrag van € 4.558,- bruto over de periode mei 2014 tot en met februari 2015;
- aan [geïntimeerde sub 5] een bedrag van € 5.713,- bruto over de periode mei 2014 tot en met februari 2015,
in totaal een bedrag van € 24.881,79 bruto.
Voorts heeft de kantonrechter de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, is SWV veroordeeld specificaties van de achterstallige wachtgeldtermijnen te verstrekken, op straffe van verbeurte van een dwangsom, waaraan een maximum is verbonden en is SWV in de proceskosten veroordeeld.
De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van het toekomstige wachtgeld (vanaf
1 maart 2015) afgewezen.
2.9
SWV heeft vijf grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd. Geïntimeerden hebben geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing door de kantonrechter in de bestreden vonnissen van de door hen gevorderde betaling van het toekomstige wachtgeld.
2.1
In dit hoger beroep dient allereerst beoordeeld te worden of, zoals ook met de grieven 1 tot en met 3 ter beoordeling aan het hof wordt voorgelegd, geïntimeerden een spoedeisend belang hadden bij de door hen in eerste aanleg gevorderde en door de kantonrechter toegewezen voorlopige voorzieningen en of zij dit spoedeisend belang ten tijde van het wijzen van dit arrest nog hebben.
2.11
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
2.12
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde.
2.13
Uitgangspunt (ook) in hoger beroep is dat de duur en omvang van de aanspraak van geïntimeerden op het door hen gevorderde wachtgeld vaststaat.
2.14
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 4.1 van de bestreden vonnissen overwogen dat de vordering tot betaling van wachtgeld samenhangt met een loonvordering
- waaraan het spoedeisend belang inherent is - en heeft op die grond geoordeeld dat geïntimeerden een spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen. Deze - naar het oordeel van het hof in beginsel juiste - parallel die de kantonrechter trekt tussen een vordering tot betaling van wachtgeld en een vordering tot betaling van loon is niet de enige grond geweest voor het oordeel van de kantonrechter dat geïntimeerden een spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen. De kantonrechter heeft in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 de over een weer door partijen aangevoerde argumenten gewogen en heeft (ook) op grond daarvan het bestaan van een spoedeisend belang aan de zijde van geïntimeerden aangenomen. De grieven van SWV tegen die rechtsoverwegingen worden hierna besproken. Voor zover de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling uitlatingen heeft gedaan die niet in overeenstemming zijn met het oordeel in het bestreden vonnis geldt dat dergelijke uitlatingen niet bindend zijn en dat slechts het uiteindelijke oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis relevant is.
2.15
Het hof is voorts van oordeel dat de omstandigheid dat geïntimeerden met inachtneming van de voor hen geldende opzegtermijn zijn ontslagen, dat zij een correcte eindafrekening en een mobiliteitsvergoeding en een ontslagvergoeding hebben ontvangen, vooralsnog niet betekent dat geïntimeerden geen spoedeisend belang hadden bij de door hen gevorderde betaling van wachtgeld. De aan geïntimeerden uitbetaalde mobiliteitsvergoeding is niet bestemd om in het levensonderhoud te voorzien, de ontslagvergoeding en de aanspraak op wachtgeld wel. In de toepasselijke CAO is zowel een aanspraak op een ontslagvergoeding als een aanspraak op een wachtgelduitkering vastgelegd. De wachtgelduitkering bestaat uit een aanvulling op een WW-uitkering. Voor [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] wordt de WW-uitkering gedurende 6 maanden aangevuld tot 100% van het laatstgenoten salaris en daarna tot 90%. Voor [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] wordt de WW-uitkering gedurende 6 maanden aangevuld tot 93% van het laatstgenoten salaris en daarna tot 83%. Dat betekent in de praktijk dat geïntimeerden, wanneer zij een wachtgelduitkering ontvangen, al een deel van hun ontslagvergoeding moeten aanwenden om op hun oude 100% salarisniveau te blijven. Zonder wachtgelduitkering moeten zij nog meer van hun ontslagvergoeding aanwenden om dit inkomensniveau te handhaven. Ook op de hiervoor vermelde gronden hadden geïntimeerden een spoedeisend belang bij hun vorderingen.
2.16
SWV zelf heeft bij herhaling betoogd dat zij pas na een gunstige afloop van de procedure tegen Vitras/CMD aan haar wachtgeldverplichtingen kan voldoen en voorts dat zij over beperkte liquide middelen beschikt. Volgens SWV dient zij deze beperkte financiële middelen te besteden aan de afwikkeling van nog twee lopende dienstverbanden en enkele andere verplichtingen (punt 22 en 33 hoger beroep exploten). Welke andere verplichtingen dit zijn, heeft SWV niet nader toegelicht, terwijl geïntimeerden gemotiveerd hebben betwist dat SWV over dusdanig beperkte middelen beschikt dat zij niet aan haar wachtgeldverplichtingen kan voldoen. In dit verband hebben geïntimeerden gemotiveerd betwist dat de totale wachtgeldverplichting € 515.000,- bedraagt en hebben zij er terecht op gewezen dat een wachtgelduitkering periodiek moet worden betaald en niet op voorhand vaststaat dat dat geïntimeerden van de volledige termijn in de regeling gebruik zullen maken. Ook indien het hof vooralsnog ervan zou uitgaan dat SWV slechts over beperkte financiële middelen beschikt(e) - tijdens de behandeling in eerste aanleg heeft zij een bedrag van
€ 200.000,- genoemd -, bevestigt dit temeer het spoedeisend belang dat geïntimeerden bij hun vorderingen hadden omdat bij toewijzing van hun vorderingen (een deel van) deze financiële middelen kan worden aangewend om hun vaststaande aanspraak op wachtgeld tot uitbetaling te laten komen. Voorts valt zonder nadere toelichting van SWV, die ontbreekt, vooralsnog in redelijkheid niet te rechtvaardigen dat de - op grond van het bestreden vonnis - in omvang beperkte aanspraak van geïntimeerden op uitbetaling van het toekomende wachtgeld achterwege zou moeten blijven en dat in plaats daarvan niet nader genoemde andere financiële verplichtingen van SWV wel zouden worden voldaan.
2.17
Het hof is, evenals de kantonrechter, van oordeel dat de omstandigheid dat geïntimeerden niet direct een procedure tegen SWV hebben aangespannen om hun vorderingen geldend te maken, onvoldoende is om voorlopig te oordelen dat geïntimeerden geen spoedeisend belang hadden bij hun vorderingen. SWV heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat geïntimeerden aanvankelijk hebben gewacht tot meer duidelijkheid bestond met betrekking tot de afwikkeling van de procedure die SWV tegen Vitras/CMD heeft aangespannen bij de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter Utrecht). Toen bleek dat deze afwikkeling steeds langer op zich liet wachten en blijkens de nieuwsbrief van februari 2015 (productie 8 inleidende dagvaarding) op termijn een liquidatie van SWV dreigde, hebben geïntimeerden SWV op respectievelijk 18 en
31 maart 2015 in rechte betrokken. Onder die omstandigheden kan het aanvankelijk stilzitten van geïntimeerden niet aan hen worden tegengeworpen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat inmiddels in de procedure tussen SWV en Vitras/CMD een (eind)uitspraak is gedaan terwijl voorts onzeker is of een eventuele uitspraak gunstig voor SWV zal uitpakken.
2.18
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in de rechtsoverwegingen 2.14 tot en met 2.17 falen de grieven 1 tot en met 3.
2.19
Het hof is van oordeel dat geïntimeerden dit spoedeisend belang ook thans nog hebben en verwijst naar hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.14 tot en met 2.17 is overwogen.
2.2
Grief 4 is gericht tegen rechtsoverweging 4.5 van de bestreden vonnissen, waarin de kantonrechter heeft overwogen dat SWV onvoldoende heeft onderbouwd dat haar financiële middelen ontoereikend zijn om aan haar wachtgeldverplichtingen jegens geïntimeerden te voldoen. Het hof verwijst kortheidshalve naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.16 is overwogen. Grief 4 faalt.
2.21
SWV heeft met grief 5 betoogd dat zij alle werknemers gelijk dient te behandelen en dat dit aan toewijzing van de vorderingen van geïntimeerden in de weg staat. Wil een beroep op het gelijkheidsbeginsel worden gehonoreerd, dan betekent dit dat sprake moet zijn van gelijke gevallen. SWV heeft vooralsnog onvoldoende onderbouwd dat zij bij de uitbetaling aan geïntimeerden van het aan hen toekomende wachtgeld in strijd met het
gelijkheidsbeginsel zou handelen. Dat andere werknemers om hen moverende redenen wel bereid zijn met het opeisen van het aan hen verschuldigde wachtgeld te wachten tot de uitspraak in de bodemprocedure tussen SWV en Vitras/CMD betekent dan ook vooralsnog niet dat SWV in strijd met dit beginsel handelt.
2.22
Ook de stelling van SWV dat de werknemers een afwachtende houding moeten aannemen met een beroep op artikel 7:611 BW faalt. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 2.17 is overwogen. Anders dan SWV onder punt 10 van haar hoger beroep exploten heeft aangevoerd, is geen sprake van een situatie waarin het voor alle werknemers van belang is om “even” de uitkomst van de bodemprocedure af te wachten. Op de hiervoor vermelde gronden faalt ook het - overigens niet nader onderbouwde - beroep van SWV in dit kader op de “redelijkheid en billijkheid”.
2.23
Op grond van hetgeen in de rechtsoverwegingen 2.21 en 2.22 is overwogen, faalt grief 5.

3.Slotsom

3.1
De grieven van SWV falen. De bestreden vonnissen van 22 april 2015 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen SWV en [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] in kort geding heeft gewezen, dienen te worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof SWV in de proceskosten in hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] zullen worden vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 948,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt, tarief I in hoger beroep). De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] zullen worden vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt, gelet op gezamenlijk belang tarief II in hoger beroep).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt de vonnissen van 22 april 2015 die de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen SWV en [geïntimeerde sub 1], [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] in kort geding heeft gewezen;
veroordeelt SWV in de proceskosten in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 1] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 948,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt SWV in de proceskosten in hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] vastgesteld op € 711,- voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde veroordeling van SWV in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2015.