Uitspraak
1.[appellant 1]
[appellant 1],
[appellant 2],
[appellanten],
[geïntimeerde],
mr. N.J.M. Beelaerts van Blokland.
1.Het geding in eerste aanleg
15 januari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (hierna verder: de rechtbank).
2.Het geding in hoger beroep
Het gerechtshof wordt verzocht bij arrest, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, tussen appellanten als eisers in reconventie, gewezen op 15 januari 2014, onder zaak/rolnummer C/17/127311/HA ZA 13-161 te vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vordering van appellanten alsnog toe te wijzen en geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding in beide instanties, waarbij appellanten het gerechtshof verzoeken deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren."
3.Ten aanzien van de feiten
Grief 1keert zich tegen deze feitenvaststelling, deels met de klacht dat de rechtbank niet alle feiten zoals [appellant 2] en [appellant 1] die hadden gepresenteerd in het vonnis heeft overgenomen. Het hof overweegt daartoe dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt. Ten aanzien van door de wederpartij betwiste feiten geldt dat deze, als de betwisting voldoende is gemotiveerd, niet onder de vaststaande feiten geschaard mogen worden. De overweging van de rechtbank dat de woning in [woonplaats] op 24 april 2012 op een bedrag van € 225.000,00 was getaxeerd, terwijl in het taxatierapport een bedrag van € 255.000,00 wordt genoemd, is een kennelijke verschrijving die voor partijen geen consequenties heeft gehad.
De koopsom van die woning is uitsluitend door [appellant 1] voldaan, waarbij [appellant 2] zijn helft van de koopsom nog aan [appellant 1] dient te voldoen.
21 december 2011, in die zin dat de rechtbank [appellant 2] en [appellant 1] heeft gelast over te gaan met een verdeling waarmee [geïntimeerde] instemt en, voor zover zulks niet binnen een maand lukt, de woning te verkopen tegen een marktconforme prijs. (ECLI:NL:RBAMS:2011:10019).
In dat kader is de woning getaxeerd op 24 april 2012 door [makelaar] , Makelaar te [vestigingsplaats] op een bedrag van € 255.000, -. Openbare verkoop tegen dit bedrag is evenwel niet gelukt.
4.De procedure en beslissing in eerste aanleg en de duiding van de grieven
6:2 BW van toepassing is. Voor zover [appellanten] zich slechts op artikel 6:2 BW heeft willen beroepen, overweegt de rechtbank dat [geïntimeerde] een vordering op [appellant 2] heeft en derhalve geen schuldeiser van [appellant 1] is en [appellant 1] op zijn beurt geen schuldenaar van [geïntimeerde] is.
Niet geoordeeld kan dan ook worden dat [geïntimeerde] als schuldeiser en [appellant 1] als schuldenaar jegens elkaar verplicht zijn zich te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid.
grief 2.
21 december 2011 de instemming van [geïntimeerde] is vereist. Dit vonnis is onherroepelijk en die instemming ligt er niet.
De vorderingen die [appellant 1] en [appellant 2] op elkaar zeggen te hebben, vallen niet onder de reikwijdte van artikel 3:184 BW. Daarbij gaat het om een onderlinge schuldverhouding, die geen enkele invloed heeft op de eenvoudige gemeenschap die de gemeenschappelijke eigendom van de woning betreft. Tegen dit oordeel richt zich
grief 3.
5.De beoordeling van de overige grieven
6:2 BW niet langs de weg van artikel 3:166 BW rechtstreeks op de rechtsverhouding tussen [appellant 1] en [geïntimeerde] van toepassing is.
Het rechtsgevoel van [appellant 1] , dat erop neerkomt dat zijn vorderingen op [appellant 2] van een hogere orde zijn dan de vordering van [appellant 1] , vindt geen steun in het recht en wordt dan ook niet door het hof onderschreven. Daar stuit grief 2 op af.