Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
8 december 2014;
16 maart 2015.
3.De vaststaande feiten
uit welk huwelijk vier kinderen zijn geboren, te weten [de meerderjarige] (ook te noemen: [de meerderjarige] ), geboren [in] 1994 te [D] , en de thans nog minderjarige [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 1998 te [E] , [de minderjarige2] (ook te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2000 te [E] ,
en [de minderjarige3] (ook te noemen: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2004 te [E] . [de minderjarige2] en [de minderjarige3] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw. [de minderjarige1] verblijft vanaf februari 2012 in zorginstelling ' [F] '.
en is tevens bepaald dat de regelingen, zoals tussen partijen overeengekomen in het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, als herhaald en ingelast worden beschouwd en deel uitmaken van de beschikking.
9 januari 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] aan de vrouw bij vooruitbetaling een bedrag van € 400,-- per kind per maand dient te voldoen.
4.De omvang van het geschil
de vastgestelde zorgregeling tussen de man en [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , de informatie- en consultatie-plicht en (de ingangsdatum van) de door de man te betalen bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.De motivering van de beslissing
van de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling voor de man niet wenselijk is.
Met de man is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is dat zij er op kunnen vertrouwen dat een vastgestelde zorgregeling wordt nagekomen. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat een tweewekelijkse weekendregeling niet in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is, nu de kans erg groot is dat deze regeling door de man niet kan worden nagekomen. Een zorgregeling waarbij [de minderjarige2] en [de minderjarige3] één keer per maand een weekend bij de man verblijven, zoals door de rechtbank vastgesteld, acht het hof passend en in het belang van de kinderen, waarbij het hof tevens in aanmerking heeft genomen dat de man eens per drie of vier weken in het weekend de zorg heeft voor [de minderjarige1] . Een gelijktijdig verblijf van [de minderjarige1] met [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is gezien de gedragsproblematiek van [de minderjarige1] ongewenst.
De man heeft onweersproken gesteld dat hij op vrijdagavond niet eerder dan 18.00 uur thuis kan zijn uit zijn werk en derhalve de kinderen niet om 18.00 uur bij de vrouw kan ophalen. Hiermee rekening houdend acht het hof het redelijk dat de vrouw [de minderjarige2] en [de minderjarige3] op vrijdagavond om 19.00 bij de man brengt. De man dient de kinderen na het omgangs-weekend weer terug te brengen bij de vrouw. Op deze wijze hebben partijen beiden een aandeel in het halen en brengen van de kinderen, hetgeen in het belang van de kinderen moet worden geacht. Het door de vrouw aangevoerde is onvoldoende om het halen en brengen alleen aan de man over te laten. Ook wat betreft de verdeling van de feestdagen en schoolvakanties houdt het hof er rekening mee dat de man veelvuldig voor zijn werk in het buitenland verblijft. Een verdeling van de feestdagen en schoolvakanties bij helfte acht het hof om die reden niet haalbaar. Een volledig flexibele feestdagen- en vakantieregeling, zoals door de man verzocht, levert echter te veel onduidelijkheid op voor de kinderen.
Het hof zal bepalen dat de kinderen in de zomervakantie twee weken achter elkaar of twee keer een week, alsmede een week in een andere schoolvakantie, door partijen in overleg te bepalen, bij de man zullen verblijven, waarbij eveneens geldt dat de vrouw de kinderen naar de man brengt en de man de kinderen weer naar de vrouw terugbrengt. Op deze wijze is voor de kinderen, maar ook voor partijen duidelijk waar zij (in ieder geval) rekening mee kunnen en moeten houden wat betreft de verdeling van de schoolvakanties. Het hof wenst, evenals de rechtbank, te benadrukken, dat partijen zich dienen in te spannen om het contact tussen de man en de kinderen ook buiten de vast te stellen zorgregeling te laten plaatsvinden.
in de maand van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur, alsmede twee weken in de zomervakantie en één week in een andere schoolvakantie bij de man verblijven, en verder zo vaak als partijen in onderling overleg kunnen plannen, waarbij de vrouw de kinderen naar de man brengt en de man de kinderen terug naar de vrouw brengt. Het hof ziet in het door de vrouw aangevoerde geen aanleiding om aan de naleving van de zorgregeling een dwangsom te verbinden. Het verzoek van de vrouw hiertoe zal worden afgewezen.
zoals nader uiteengezet in zijn verweerschrift tevens inhoudende incidenteel hoger beroep.
De man heeft ter zitting van het hof zijn verzoek ingetrokken om hieraan een dwangsom te verbinden.
en consultatieplicht als een verzoek in het kader van de vast te stellen zorgregeling.
De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw sinds november 2011 heeft nagelaten hem over de kinderen te informeren, zoals zij wel op grond van de wet verplicht is. Het hof is van oordeel dat de door de man verzochte informatie- en consultatieregeling in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is, en zal zijn verzoek op dit punt, zoals door hem verzocht, toewijzen.
Het door de vrouw aangevoerde is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
is overeengekomen. Naar het oordeel van het hof levert het voorgaande in ieder geval per
15 september 2014 een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW op die een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen kinderalimentatie rechtvaardigt.
De vrouw voert hiertoe aan dat zij meer lasten van de echtelijke woning voor haar rekening heeft gekregen dan in het echtscheidingsconvenant afgesproken.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij, nu zij tevens alle gebruikerslasten van de echtelijke woning heeft voldaan, eerder (dan 15 september 2014) behoefte heeft gekregen aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval een rol, waaronder de taalkundige betekenis van de bewoordingen, en kan mede betekenis worden toegekend aan gedragingen en uitlatingen van partijen na de schriftelijke overeenkomst.
In artikel 4.4 van het convenant wordt enerzijds gesproken van vaste lasten verbonden aan de echtelijke woning (door de man te voldoen) en anderzijds de kosten van levensonderhoud (door de vrouw te voldoen). Bij dit onderscheid ligt het voor de hand de kosten van bijvoorbeeld energie en water te scharen onder de kosten van levensonderhoud, die immers ook gemaakt worden als er geen sprake is van een (echtelijke) koopwoning. De vrouw
heeft haar stelling dat het echtscheidingsconvenant zo zou moeten worden uitgelegd dat de gebruikerslasten van de echtelijke woning niet onder de kosten van levensonderhoud vallen, mede gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader onderbouwd. Weliswaar heeft de man tot december 2012 ook de gebruikerslasten betaald, echter daarmee is hij gestopt toen de vrouw ging samenwonen. Niet is gebleken dat de vrouw daartegen heeft geprotesteerd, terwijl dat - als partijen hadden willen overeenkomen dat de vrouw ook de gebruikerslasten zou betalen - voor de hand had gelegen.
Op basis daarvan wordt de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vastgesteld. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
Wat betreft de bepaling van het NBI van de vrouw, zal het hof, bij gebreke van een jaaropgave over 2011, aansluiting zoeken bij de door haar overgelegde aanslag 2011, waaruit blijkt dat zij in dat jaar een verzamelinkomen had van € 22.066,--. Het NBI van de vrouw bedroeg op basis van deze gegevens in het jaar 2011 € 1.503,-- per maand.
+ € 1.503,-- =) € 5.033,-- per maand. Partijen konden, gelet op de hoogte van het gezins-inkomen, geen aanspraak maken op KGB. Nu echter zowel de man als de vrouw zich op
het standpunt heeft gesteld dat het netto gezinsinkomen lager was, volgens de vrouw
€ 4.250,-- per maand en volgens de man € 4.190,-- per maand, zal het hof uitgaan van een netto gezinsinkomen van € 4.250,--, daar dit bedrag de bovengrens van de rechtsstrijd vormt. Uit voornoemd gezinsinkomen volgt dat de kosten van de (vier) kinderen, op basis van de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2011 en op basis van 13 kinderbijslagpunten, op € 1.475,-- per maand, zijnde € 368,-- per kind per maand gesteld kunnen worden.
Het eigen aandeel in de kosten van de kinderen bedraagt na indexering in 2014 € 383,-- per kind per maand en per 1 januari 2015 € 386,-- per kind per maand. Op deze bedragen dient het bedrag aan KGB waarop de vrouw thans recht heeft in mindering te worden gebracht. Het hof passeert de stelling van de man dat voor de berekening van het KGB waar de vrouw recht op zou hebben uitgegaan dient te worden van een situatie dat zij niet samenwoont.
Het hof gaat uit van de feitelijke situatie van samenwoning van de vrouw en het door haar als samenwonende (te) ontvangen KGB, zoals ook de Werkgroep Alimentatienormen voorstaat. Uit de stukken blijkt dat de vrouw in 2014 (voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ) een KGB van € 1.713,-- ontving, zijnde € 71,-- per kind per maand. Aldus bedraagt de resterende behoefte van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 15 september 2014 (€ 383,-- - € 71,-- =) € 312,-- per maand.
De man heeft zijn stelling dat [de minderjarige1] een hogere behoefte dan [de minderjarige2] en [de minderjarige3] heeft, te weten € 440,-- per maand, mede gelet op de betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende nader onderbouwd.
Nu de ingangsdatum van de vaststelling van de kinderalimentatie na 1 april 2013 ligt, dient (ook) de draagkracht te worden berekend volgens de nieuwe richtlijnen van de Werkgroep Alimentatienormen. Het bedrag aan draagkracht wordt volgens deze nieuwe richtlijnen vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud.
€ 69.844,-- bruto. Het NBI van de man bedraagt op basis van deze gegevens € 3.550,-- per maand. Tot januari 2015 kon de man in aanmerking komen voor € 93,-- aan fiscaal voordeel voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Het door de vrouw aangevoerde is, mede gelet op de betwisting daarvan door de man, onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Nu partijen in artikel 3.2 van het convenant zijn overeengekomen dat de kosten van levensonderhoud en studie worden verdeeld totdat het kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt, zal het hof (bij de berekening van de draagkracht van de man) tot 4 augustus 2015, wanneer [de meerderjarige] 21 jaar wordt, rekening houden met voornoemd bedrag van € 260,-- per maand.
€ 3.550,-- + € 860,-- + € 260,--)) = € 956,-- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel van € 93,-- per maand, derhalve € 1.049,-- per maand. Het hof is, met de man, van oordeel, dat zijn draagkracht dient te worden verdeeld over drie kinderen, te weten [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De man heeft zijn stelling dat hij kosten maakt ten behoeve van [de minderjarige1] , die
4 augustus 2015 (periode 2) op 70% x (€ 3.550,-- - (0,3 x € 3.550,-- + € 875,-- + € 260,--)) = € 945,-- per maand voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Nu de behoefte van [de minderjarige1] in 2015 is vastgesteld op een bedrag van € 386,--, resteert een bedrag van € 559,-- voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zijnde € 280,-- per kind per maand.
€ 386,--, resteert een bedrag van € 741,-- voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zijnde € 371,-- per kind per maand.
van € 25.992,-- bruto. Het hof zal op dit bedrag een bedrag van (afgerond) € 1.649,-- in mindering brengen, nu uit de door de vrouw overgelegde vaststellingsovereenkomst genoegzaam is gebleken dat dit een eenmalige nabetaalde ANW-toeslag betreft.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt berekend volgens de formule:
ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte.
1 januari 2015 (periode 1): € 666,-- / € 854,-- x € 624,-- = (afgerond) € 487,--.
€ 741,-- / € 918,-- x € 724,-- = (afgerond) € 584,--.
€ 393,-- per maand, zijnde € 197,-- per kind per maand;
€ 441,-- per maand, zijnde € 221,-- per kind per maand.
6.De slotsom
7.De beslissing
2004 te [E] , en de man:
bij de man, en verder zo vaak als partijen in onderling overleg kunnen plannen, waarbij de vrouw de kinderen naar de man brengt en de man de kinderen terug naar de vrouw brengt;
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 juli 2015 in bijzijn van de griffier.