ECLI:NL:GHARL:2015:6072

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
200.162.035/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de alimentatiebijdrage in het kader van partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man en de vrouw waren in 2001 met elkaar gehuwd, maar het huwelijk is in 2014 ontbonden. De vrouw had verzocht om een bijdrage van de man in haar levensonderhoud van € 985,- per maand, maar de rechtbank had deze bijdrage vastgesteld op € 628,- per maand. De man ging in hoger beroep tegen deze beschikking, terwijl de vrouw incidenteel hoger beroep aantekende.

Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 mei 2015, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de grieven van beide partijen beoordeeld en gekeken naar de financiële situatie van de man en de vrouw, inclusief hun inkomsten en uitgaven.

Het hof heeft vastgesteld dat de man minder te besteden heeft dan de vrouw, en dat de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw niet in verhouding staat tot hun financiële situatie. Na een jusvergelijking heeft het hof geconcludeerd dat de man niet in een financieel nadeliger positie mag komen dan de vrouw bij betaling van de alimentatie. Daarom heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage van de man aan de vrouw in haar levensonderhoud met ingang van 15 oktober 2014 op nihil gesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.035/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104448 / FA RK 14-964)
beschikking van de familiekamer van 6 augustus 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J. Dijkman, kantoorhoudend te Paterswolde,
tegen
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G. Besling, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 oktober 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 30 december 2014;
- het journaalbericht van mr. Dijkman van 30 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op 2 februari 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 februari 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 maart 2015;
- het journaalbericht van mr. Besling van 23 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 24 april 2015;
- het journaalbericht van mr. Dijkman van 23 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 24 april 2015;
- het journaalbericht van mr. Dijkman van 28 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 29 april 2015.
2.2
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat uiterlijk de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog stukken kunnen worden overgelegd. Op stukken die nadien worden overgelegd, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Op 29 april 2015 is een journaalbericht met bijlagen van 28 april 2015 van mr. Dijkman binnengekomen ter griffie van het hof. Het hof heeft, zoals reeds ter zitting meegedeeld, ondanks dat het journaalbericht met bijlagen te laat is ingediend, kennisgenomen van de inhoud daarvan nu het recente stukken betreft en de stukken snel en eenvoudig te doorgronden zijn.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 7 mei 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Besling heeft mede het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn [in] 2001 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Uit een eerdere relatie heeft de man een zoon, [C] , geboren [in] 1990.
3.3
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 15 april 2014 heeft de vrouw - voor zover hier van belang - verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken en te bepalen dat de man zal bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 985,- per maand, bij vooruitbetaling per maand aan de vrouw te voldoen. De man heeft zich tegen dit verzoek verweerd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 628,- per maand.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 1 oktober 2014.
4.3
De vrouw is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum, te weten de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (15 oktober 2014), is tussen partijen niet in geschil zodat het hof daar met partijen vanuit zal gaan.
Standpunten partijen met betrekking tot peiljaar
5.2
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van zowel de behoefte van de vrouw als de draagkracht van partijen de financiële gegevens van het jaar 2014 tot uitgangspunt dienen te worden genomen. Partijen zijn in 2013 feitelijk uit elkaar gegaan. Zij hebben echter (nog) geen overeenstemming kunnen bereiken over de definitieve vaststelling van de jaarcijfers van het jaar 2013 van hun toenmalige onderneming [D] v.o.f. De jaarcijfers over het jaar 2012, welke cijfers de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen, geven volgens de man een vertekend beeld van de daadwerkelijke financiële situatie van partijen ten tijde van de echtscheiding. Daarbij komt, zo stelt de man, dat de echtscheidingsbeschikking op 15 oktober 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand en dat derhalve deze datum als ingangsdatum van de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw heeft te gelden. Gegeven deze datum is het volgens de man onredelijk en onbillijk bij het vaststellen van de hoogte van de partneralimentatie uit te gaan van de inmiddels verouderde financiële gegevens van 2012.
Daarnaast is de man van mening dat met name bij de berekening van zijn draagkracht, maar ook bij de berekening van zijn netto besteedbaar inkomen niet alleen uitgegaan dient te worden van de door de onderneming behaalde winst maar ook van de liquide middelen.
5.3
De vrouw is van mening dat de rechtbank terecht de financiële gegevens over het jaar 2012 als uitgangspunt heeft genomen en uitsluitend is uitgegaan van de door de onderneming behaalde winst.
5.4
Het hof zal hierna beoordelen welk jaar als uitgangspunt dient te worden genomen.
Behoefte vrouw
5.5
Vast staat dat partijen in juli 2013 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voor de behoefte van de vrouw aangesloten dient te worden bij de behoefte zoals deze is bepaald in het kader van de voorlopige voorzieningenprocedure, derhalve € 2.746,- netto per maand.
Behoeftigheid vrouw
5.6
De vrouw heeft een eenmanszaak, genaamd [E] Aangezien het hof bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de man rekening houdt met het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2012 en 2014 (zoals hierna onder rechtsoverweging 5.12 zal worden toegelicht), ziet het hof aanleiding om bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw ook rekening te houden met het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2012 en 2014. Ook ten aanzien van de vrouw geldt dat voor het jaar 2014 uitsluitend de voorlopige jaarcijfers zijn overgelegd, maar evenals bij de man ziet het hof geen aanleiding deze cijfers buiten beschouwing te laten. Uit de jaarrekeningen blijkt dat het bedrijfsresultaat van de onderneming van de vrouw in 2012 € 22.491,- bedroeg en in 2014 € 22.982,-. Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw houdt het hof aldus rekening met een gemiddeld bedrijfsresultaat van (afgerond) € 22.737,-.
In het fiscaal jaarrapport van de vrouw voor het jaar 2012 (in eerste aanleg overgelegd als productie 8 bij de brief van 21 augustus 2014 van mr. Besling), in welk rapport is opgenomen de aangifte inkomstenbelasting 2012, is bij de berekening van de winst uit onderneming rekening gehouden met zowel de MKB-winstvrijstelling als de zelfstandigenaftrek. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw in haar berekening ten onrechte alleen rekening gehouden met de MKB-winstvrijstelling. Het hof zal, anders dan de vrouw, bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw rekening houden met zowel de MKB-winstvrijstelling als de zelfstandigenaftrek.
5.7
Tussen partijen is in geschil of rekening dient te worden gehouden met de eventuele inkomsten die de vrouw genereert met het fokken van honden. Volgens de man kan de vrouw jaarlijks over een bedrag van € 12.000,- netto aan neveninkomsten beschikken en dient met dit bedrag rekening te worden gehouden. De vrouw stelt dat het een hobby betreft en geen economische activiteit. Daarnaast heeft zij de door de man gestelde bedragen betwist.
5.8
Het hof is van oordeel dat wel rekening dient te worden gehouden met de neveninkomsten die de vrouw genereert met het fokken van honden. De vrouw heeft een overzicht van de kosten en inkomsten over het jaar 2014 overgelegd. De vrouw stelt dat zij in 2014 een winst heeft behaald van € 6.531,57. Het hof is van oordeel dat los van de vraag of het fokken van honden in dit geval een hobby of economische activiteit betreft, deze neveninkomsten van de vrouw haar behoeftigheid verlagen. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat in het overzicht van de vrouw dubbeltellingen voorkomen. Ter onderbouwing heeft de man een overzicht overgelegd van de volgens hem werkelijke kosten en inkomsten van het fokken van honden. De man stelt dat de vrouw jaarlijks een winst van bijna € 12.000,- kan behalen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat het door de vrouw overgelegde kosten- en inkomstenoverzicht onjuist is. Het hof zal bij de berekening van de behoeftigheid van de vrouw dan ook uitgaan van een bedrag aan neveninkomsten van € 6.531,57 / 12 = (afgerond) € 544,- netto per maand.
5.9
Uitgaande van de bovenstaande gegevens en van de overige niet-betwiste bedragen, zoals deze zijn opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte berekening, berekent het hof het besteedbaar inkomen van de vrouw, zoals weergegeven in de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte berekening, op € 2.327,- per maand.
5.1
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de resterende behoefte van de vrouw (€ 2.746,- - € 2.327,- =) € 419,- netto per maand bedraagt.
5.11
Aan de orde is vervolgens of de man voldoende draagkracht heeft om te voorzien in de voormelde behoeftigheid van de vrouw van € 419,- netto per maand. De onderhoudsverplichting wordt immers mede begrensd door de draagkracht van de man.
Draagkracht man
* Netto besteedbaar inkomen man
5.12
De man en de vrouw hebben tot en met 2013 samen de onderneming [D] v.o.f. gevoerd. Vanaf 2014 heeft de man deze onderneming voortgezet als eenmanszaak, h.o.d.n. [F] . Bij de bepaling van de draagkracht van een zelfstandig ondernemer heeft als uitgangspunt te gelden dat de winst uit onderneming wordt vastgesteld door middeling van de bedrijfsresultaten over een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren (voorafgaand aan de ingangsdatum van de alimentatieverplichting, in dit geval 15 oktober 2014). Tussen partijen is niet in geschil dat de jaarstukken over het jaar 2013 niet bij de berekening meegenomen dienen te worden, nu partijen nog geen overeenstemming hebben bereikt over deze jaarstukken. Nu de man zich op het standpunt stelt dat de jaarcijfers over het jaar 2012 als uitgangspunt dienen te gelden en de vrouw stelt dat de cijfers over het jaar 2014 het uitgangspunt dienen te zijn, acht het hof het in het onderhavige geval redelijk om uit te gaan van het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2012 en 2014. Weliswaar zijn de jaarcijfers over het jaar 2014 nog niet definitief vastgesteld (de man heeft de voorlopige jaarcijfers overgelegd), maar de vrouw heeft deze cijfers inhoudelijk niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist en het hof komen deze jaarcijfers niet onaannemelijk voor. Het hof ziet - anders dan de man heeft aangevoerd - geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt dat bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht in het geval van een ondernemer alleen wordt uitgegaan van de behaalde winst en derhalve niet van de liquide middelen.
5.13
Uit de jaarrekeningen blijkt dat het bedrijfsresultaat van de onderneming van de man in 2012 € 41.174,- bedroeg en in 2014 € 30.695,-. In het fiscaal jaarrapport over het 2012 wordt naast de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, de investeringsaftrek als aftrekpost opgevoerd. In het (concept) accountantsrapport betreffende de jaarrekening 2014 wordt vermeld dat er geen investeringen zijn gedaan die in aanmerking komen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de man alleen in 2012 aanspraak heeft gemaakt op een investeringsaftrek van € 8.932,-. Het hof zal doelmatigheidshalve de investeringsaftrek ten bedrage van € 8.932,- aftrekken van het bedrijfsresultaat over het jaar 2012, derhalve € 41.174,- - € 8.932,- = € 32.242,-. Het hof acht het redelijk om dit bedrag te middelen met het bedrijfsresultaat over het jaar 2014, derhalve € 32.242,- + € 30.695,- / 2 = (afgerond) € 31.469,-.
Woonlasten
5.14
De man heeft verklaard dat hij sinds 1 januari 2015 samenwoont met zijn huidige partner in haar koopwoning en dat hij maandelijks € 495,-, zijnde de helft van de door zijn partner verschuldigde hypotheekrente, aan haar betaalt als zijn bijdrage in de woonlasten. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat zij niet kan nagaan of de woonlasten van de man € 495,- per maand bedragen.
5.15
Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn woonlasten per 1 januari 2015. De door de man overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat de man in maart en april 2015 € 495,- naar zijn partner heeft overgemaakt, acht het hof onvoldoende. Nu niet in geschil is dat de woonlasten van de man voordat hij is gaan samenwonen, € 600,- per maand bedroegen en de man thans samenwoont, acht het hof het redelijk om de woonlasten van de man te bepalen op € 600,- / 2 = € 300,-. Aangezien het hof in verband met de schuld van partijen aan de [a-bank] per 1 mei 2015 een knip zal maken in de draagkrachtberekeningen van de man (en de vrouw) (zie hierna onder rechtsoverwegingen 5.21 tot en met 5.23), zal het hof om proceseconomische redenen en het relatief geringe financieel belang, geen afzonderlijke knip maken in de draagkrachtberekeningen voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 mei 2015.
Alimentatie [C]
5.16
De vrouw heeft in haar incidenteel appel betwist dat de man een (alimentatie)bijdrage betaalt aan zijn zoon [C] . Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat zo er al sprake is van betalingen, deze van vrijwillige aard zijn en buiten beschouwing gelaten moeten worden.
5.17
De man heeft het volgende aangevoerd. Nadat [C] 18 jaar is geworden, is de man gestopt met het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [C] . Het NLAI heeft thans - op verzoek van [C] - de achterstallige nog door de man verschuldigde bijdrage vastgesteld. De achterstand bedraagt € 3.363,34. Thans betaalt de man een bedrag van € 150,- per maand om aan zijn onderhoudsverplichting jegens [C] te voldoen. Aangezien deze betalingen berusten op een wettelijke verplichting en de eventuele onderhoudsverplichtingen van de man jegens de vrouw geen voorrang hebben boven de onderhoudsverplichtingen van de man jegens [C] , is de man van mening dat het redelijk is dat er wel rekening wordt gehouden met de betalingen van € 150,- per maand.
5.18
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in hoger beroep erkend dat de man is gestopt met het betalen van kinderalimentatie voor [C] nadat de moeder van [C] is overleden en [C] een bedrag van € 60.000,- uit een nalatenschap van zijn moeder had verkregen. Uit de door de man overgelegde betalingsbewijzen blijkt dat de man thans € 150,- per maand aan [C] betaalt. Het komt het hof niet onredelijk voor dat de man deze bijdrage aan [C] betaalt, dit mede gelet op het feit dat [C] thans nog een studie volgt en geen recht meer heeft op een basisbeurs. Het hof acht het voorts aannemelijk dat deze bijdragen aflossingen betreffen op de achterstallige, nog door de man verschuldigde kinderalimentatie. Het hof zal bij de draagkrachtberekening van de man dan ook rekening houden met deze maandelijkse bijdrage van de man aan [C] . Het hof zal deze bijdrage aanmerken als een aflossing op een schuld en niet als betaling van alimentatie.
* Schuld aan Belastingdienst
5.19
Tussen partijen is in geschil of bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de schuld van de man aan de Belastingdienst ten bedrage van € 28.289,-.
5.2
Het hof overweegt als volgt. De man heeft in hoger beroep verklaard dat de schuld aan de Belastingdienst is ontstaan doordat hij over de periode 2006 tot en met 2011 onvoldoende omzetbelasting heeft afgedragen ten behoeve van de toentertijd nog aan de man toebehorende onderneming [G] B.V. Ter zitting heeft de man verklaard dat - anders dan hij in zijn beroepschrift had vermeld - deze onderneming (nog) niet is opgeheven. Aangezien de man geen jaarstukken van deze onderneming in hoger beroep heeft overgelegd, heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven in deze schuld aan de Belastingdienst. Het enkel overleggen van een naheffingsaanslag van de Belastingdienst is hiertoe onvoldoende nog los van het feit dat het hier een schuld van [G] B.V. betreft en niet van de man in privé. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening dient te worden gehouden met de door de man gestelde schuld aan de Belastingdienst.
* Schuld aan [a-bank]
5.21
De vrouw heeft in incidenteel appel aangevoerd dat de rechtbank bij de draagkrachtberekening van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met de schuld van partijen aan de [a-bank] , nu nog niet duidelijk is welk bedrag uiteindelijk betaald zal moeten worden.
5.22
De man is van mening dat de enkele omstandigheid dat de exacte schuld nog niet vaststaat en dat er ten tijde van het incidenteel appel van de vrouw nog niet werd afgelost op de schuld, niet maakt dat hiermee geen rekening gehouden kan worden bij het bepalen van zijn draagkracht.
5.23
Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij vanaf 1 mei 2015 € 291,66 per maand aflost op de schuld aan de [a-bank] en dat naar haar mening daarom vanaf deze datum rekening gehouden kan worden met deze schuld. Nu vaststaat dat de man vanaf 1 mei 2015 maandelijks een bedrag van (afgerond) € 292,- aflost op de schuld van partijen aan de [a-bank] , acht het hof het redelijk om bij de draagkrachtberekening van de man met ingang van deze datum rekening te houden met dit bedrag, naast de aflossing op de schuld aan achterstallige kinderalimentatie ten behoeve van [C] ten bedrage van € 150,-. Het hof zal daarom twee perioden onderscheiden, te weten de periode van 15 oktober 2014 tot 1 mei 2015 en de periode vanaf 1 mei 2015. Bij de draagkrachtberekening voor de periode vanaf 1 mei 2015 zal het hof gelet op het hiervoor overwogene rekening houden met een totale maandelijkse aflossing op de schulden van € 292,- + € 150,- = € 442,-.
* Tussenconclusie draagkracht man
5.24
Gelet op het voorgaande heeft het hof zowel voor de periode van 15 oktober 2014 tot 1 mei 2015 als voor de periode vanaf 1 mei 2015 draagkrachtberekeningen gemaakt. Bij de draagkrachtberekeningen voor de periode van 15 oktober 2014 tot 1 mei 2015 heeft het hof de niet-betwiste bedragen, zoals deze zijn opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekeningen, overgenomen. Bij de draagkrachtberekeningen voor de periode vanaf 1 mei 2015 heeft het hof de niet-betwiste bedragen, zoals deze zijn opgenomen in door de man opgestelde draagkrachtberekening, overgelegd bij journaalbericht van 23 april 2015, overgenomen.
5.25
Uit de draagkrachtberekening betreffende de vrouw over de periode van 15 oktober 2014 tot 1 mei 2015 (tarieven 2014-2) blijkt dat - zoals hierboven onder 5.9 en 5.10 reeds is overwogen - het besteedbaar inkomen van de vrouw in die periode € 2.327,- bedraagt en haar resterende behoefte € 419,- netto per maand bedraagt.
Uit de draagkrachtberekening over de periode vanaf tot 1 mei 2015 (tarieven 2015-1) blijkt dat het besteedbaar inkomen van de vrouw in die periode € 2.349,- bedraagt. De resterende behoefte in deze periode bedraagt derhalve € 2.767,97 (de behoefte geïndexeerd naar 2015) - € 2.349,- = (eveneens) (afgerond) € 419,- netto per maand.
5.26
Uit de draagkrachtberekeningen betreffende de man blijkt dat de draagkrachtruimte van de man over de periode van 15 oktober 2014 tot 1 mei 2015 (tarieven 2014-2) € 361,- per maand bedraagt. Van deze draagkrachtruimte is in beginsel 60%, oftewel € 217,- beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw. Gelet op het te genieten fiscaal voordeel, kan de man ten behoeve van de vrouw maandelijks € 305,- voldoen. Voor de periode vanaf 1 mei 2015 (tarieven 2015-1) bedraagt de draagkrachtruimte van de man € 377,- Van deze draagkrachtruimte is in beginsel 60%, oftewel € 226,- beschikbaar voor alimentatie ten behoeve van de vrouw. Gelet op het te genieten fiscaal voordeel, kan de man ten behoeve van de vrouw maandelijks € 294,- voldoen.
Jusvergelijking
5.27
Om te kunnen beoordelen of de man bij betaling van voornoemde bedragen niet in een financieel nadeliger positie komt dan de vrouw, heeft het hof jusvergelijkingen gemaakt, zowel voor de periode tot 1 mei 2015 als de periode vanaf 1 mei 2015. Uit beide jusvergelijkingen blijkt dat wanneer de man geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betaalt, de man minder vrij te besteden ruimte overhoudt dan de vrouw. Het hof zal dan ook het verzoek van de man in hoger beroep tot nihilstelling van zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw toewijzen.
6.
De slotsom
6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 oktober 2014, voor zover het de daarbij vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud met ingang van 15 oktober 2014 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. I.A. Vermeulen en mr. W. Foppen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.