ECLI:NL:GHARL:2015:5812

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
200.163.664
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging borgstelling door echtgenote van aandeelhouder/bestuurder in het kader van een eenmalige overnameactiviteit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de coöperatie Coöperatieve Rabobank Utrecht en omstreken U.A. De zaak betreft een beroep op vernietiging van borgstellingen door de echtgenote van een aandeelhouder/bestuurder van een vennootschap. De borgstellingen waren verleend voor verplichtingen van de vennootschap aan de Rabobank in het kader van een eenmalige overnameactiviteit, en niet voor de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de borgstellingen nietig waren door vernietiging, en Rabobank had hiertegen grieven ingediend.

Het hof heeft vastgesteld dat de borgstellingen zijn aangegaan voor de financiering van de overname van E&C Constructiewerken B.V. door de vennootschap, en dat deze rechtshandelingen niet behoren tot de normale bedrijfsuitoefening van de vennootschap. De wetgever heeft in artikel 1:88 BW een uitzondering gemaakt voor rechtshandelingen die ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening worden verricht, maar het hof oordeelt dat deze uitzondering niet van toepassing is in dit geval. De borgstellingen hadden een bijzondere achtergrond en waren niet verbonden met de gangbare activiteiten van de vennootschap.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt Rabobank in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure worden vastgesteld op € 311,- voor griffierecht en € 3.263,- voor salaris advocaat. Het hof wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.163.664
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 357018)
arrest van de tweede kamer van 4 augustus 2015
inzake
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank Utrecht en omstreken U.A.,
gevestigd te Utrecht,
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1],

2.
[geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerden,
advocaat: mr. E.H. de Jonge-Wiemans.
Partijen zullen hierna Rabobank, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] genoemd worden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] gezamenlijk zullen [geïntimeerden] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen [geïntimeerden] als eisers en Rabobank als gedaagde gewezen vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 januari 2014 en 26 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 januari 2015;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met een productie.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Voor de vaststaande feiten verwijst het hof naar de feiten zoals deze door de rechtbank bij het bestreden vonnis van 26 november 2014 onder 2.1 tot en met 2.15 zijn vastgesteld. Ook het hof gaat van deze feiten uit.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak - zakelijk samengevat - om het volgende. [geïntimeerde sub 2] is gehuwd met [geïntimeerde sub 1]. [geïntimeerde sub 2] is (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [vennootschap 1] en [vennootschap 2] (hierna [vennootschap 2]). [geïntimeerde sub 2] heeft zich op of omstreeks 21 mei 2007 middels twee borgstellingsovereenkomsten borg gesteld voor verplichtingen van [vennootschap 2] aan Rabobank tot een bedrag van in totaal € 225.000,-. Rabobank heeft [geïntimeerde sub 2] aangesproken op betaling uit hoofde van de borgstellingsovereenkomsten. Op 1 augustus 2013 heeft [geïntimeerde sub 1] een brief gestuurd naar Rabobank waarin zij zich ten aanzien van de door [geïntimeerde sub 2] aangegane borgstellingsovereenkomsten heeft beroepen op de vernietigingsgrond van artikel 1:89 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Rabobank heeft zich op het standpunt gesteld dat van een rechtsgeldige vernietiging geen sprake is. Rabobank heeft de borgstellingen door de verkoop van de woning van [geïntimeerden] uitgewonnen, waarbij aan Rabobank in totaal € 154.094,47 is betaald. [geïntimeerden] hebben - verkort weergegeven - gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de borgstellingen door [geïntimeerde sub 2] nietig zijn door de vernietiging daarvan op 1 augustus 2013 en dat Rabobank wordt veroordeeld tot terugbetaling van € 154.094,47, vermeerderd met rente en kosten. De rechtbank heeft de vorderingen in zoverre toegewezen dat voor recht is verklaard dat de borgstellingsovereenkomsten waarbij [geïntimeerde sub 2] zich voor [vennootschap 2] borg heeft gesteld tot in totaal een bedrag van € 225.000,- nietig zijn door vernietiging daarvan en dat Rabobank is veroordeeld tot betaling van in totaal € 154.094,47 te vermeerderen met rente, met veroordeling van Rabobank in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen heeft Rabobank vijf grieven aangevoerd. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2
De borgstellingsovereenkomsten zijn aangegaan voor de verplichtingen van [vennootschap 2] aan Rabobank. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of [geïntimeerde sub 2] voor het aangaan van de borgstellingsovereenkomsten op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c BW de toestemming van zijn echtgenote behoefde. Meer in het bijzonder gaat het erom of de uitzondering van artikel 1:88 lid 5 BW zich voordoet. Daarbij moet de vraag beantwoord worden of de borgstellingsovereenkomsten door [geïntimeerde sub 2] zijn aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van [vennootschap 2]. Daartoe dient te worden beoordeeld of de rechtshandelingen waarvoor de borgtochten door [geïntimeerde sub 2] zijn verstrekt, zelf behoren tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf van [vennootschap 2] plegen te worden verricht. Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 1:88 lid 5 BW komt naar voren dat de wetgever in het kader van de in artikel 1:88 BW geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door (het huidige) lid 5 toe te voegen, maar daarbij met de woorden “mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap” een wezenlijke beperking heeft beoogd. De omlijning van het begrip “normale uitoefening van het bedrijf” moet van geval tot geval worden bepaald.
4.3
Uit ook de eigen stellingen van Rabobank (conclusie van antwoord en memorie van grieven) volgt dat de borgtochten zijn aangegaan (i) voor de hoofdelijk aan [vennootschap 1] en [vennootschap 2] verstrekte financiering van de aankoop door [vennootschap 1] van aandelen E&C Constructiewerken B.V. (hierna: E&C) en (ii) voor de borgstelling door ([vennootschap 1] en) [vennootschap 2] voor een reeds bestaande financiering van Rabobank aan E&C. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen (en daartegen is ook geen grief gericht), gaat het er dus om of deze rechtshandelingen tot de normale bedrijfsuitoefening van [vennootschap 2] behoren. Daarbij is de statutaire doelomschrijving niet doorslaggevend. Het gaat om de normale, feitelijke bedrijfsuitoefening van deze vennootschap. Op een rechtshandeling waarvan weliswaar niet kan worden gezegd dat het vreemd is dat deze door de vennootschap wordt verricht maar die toch niet valt binnen of niet verbonden is met wat voor die vennootschap de gangbare en gewone bedrijfsactiviteiten zijn, is de uitzondering van lid 5 van artikel 1:88 BW niet van toepassing.
4.4
Vast staat dat [vennootschap 2] is opgericht om daarin een aan [geïntimeerde sub 2] verleend stamrecht onder te brengen en dit vervolgens te beheren. Tevens was [vennootschap 2] de aandeelhouder en bestuurder van [vennootschap 1], die was opgericht zodat [geïntimeerde sub 2] vanuit die vennootschap feitelijk managementactiviteiten kon verrichten. In de vennootschappen werden, met name vanwege de omstandigheid dat [geïntimeerde sub 2] nauwelijks opdrachten wist te verwerven, weinig activiteiten uitgevoerd. Het aangaan van financieringen en het zich borg stellen ten behoeve van de overname van E&C door [vennootschap 1] betrof niet het normale beheer van het stamrecht en had ook geen betrekking op managementactiviteiten. Uit het door Rabobank bij memorie van grieven overgelegde ondernemingsplan volgt dat de overname van E&C en de daarmee samenhangende rechtshandelingen voortkwamen uit de wens van [geïntimeerde sub 2] om na diverse directeurschappen nu een eigen onderneming te voeren (“ … het verlangen is gegroeid om als hoogtepunt van mijn carrière een eigen bedrijf te hebben”). De overname van E&C was een eenmalige, bijzondere activiteit van [vennootschap 1] om die wens van een totaal nieuwe carrièrestap in vervulling te laten gaan. Mede ter vervanging van een borgtocht van de voormalige aandeelhouder/bestuurder van E&C, verlangde Rabobank extra zekerheid van zowel de direct ([vennootschap 2]) als indirect ([geïntimeerde sub 2] zelf) aandeelhouder/bestuurder. De aard en omvang van de voor de overname van E&C vereiste financiering en zekerheden en het daarmee gemoeide risico, maken dat niet kan worden gesproken van een activiteit die in de normale bedrijfsuitoefening van [vennootschap 2] pleegde te worden verricht; dit behoorde niet tot de gangbare en gewone bedrijfsactiviteiten van [vennootschap 2].
4.5
Het hof deelt dan ook het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen dat de borgstellingen door [geïntimeerde sub 2] niet zijn aangegaan ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van [vennootschap 2]. De borgstellingen hadden een bijzondere en ongewone achtergrond en hadden niet van doen met wat voor [vennootschap 2] de gangbare en gewone uitoefening van haar bedrijf inhield. Door Rabobank is in hoger beroep niets aangevoerd dat tot een andere conclusie aanleiding geeft. Dat na de overname van E&C binnen [vennootschap 2] geen sprake meer was van het beheren van het stamrecht, zoals Rabobank heeft aangevoerd, maakt nog niet dat het aangaan van financieringen of het zich borg stellen ten behoeve van de overname van E&C door [vennootschap 1] op het moment dat [geïntimeerde sub 2] zich borg stelde, tot de normale bedrijfsuitoefening van [vennootschap 2] behoorde. Rabobank heeft bij memorie van grieven verder nog aangevoerd dat de deelneming in (en goodwill van) E&C en [vennootschap 1] op de balans werden geactiveerd, dat in het resultaat van [vennootschap 1] de door haar genoten managementvergoeding werd betrokken, dat sprake was van een rekening-courantverhouding van [vennootschap 2] met (en een vordering van [vennootschap 2] op) [vennootschap 1] en E&C, dat de vennootschappen een fiscale eenheid zijn gaan vormen en dat [vennootschap 2] het resultaat op haar deelnemingen activeerde. Deze omstandigheden vloeien veeleer voort uit de gerealiseerde overname van E&C dan dat zij, ook in onderling verband en samenhang met het voorgaande beschouwd, een voldoende aanwijzing vormen dat deze eenmalige overnameactiviteit zelf en de daarmee samenhangende financiering tot de normale bedrijfsactiviteiten van [vennootschap 2] behoorden. Ook de omstandigheid dat [geïntimeerde sub 2] zich zelf tot Rabobank heeft gewend met het verzoek om financiering ten behoeve van de overname, is daarvoor niet voldoende, ook niet in samenhang met voorgaande. Nu Rabobank geen feiten heeft gesteld die tot een andere conclusie leiden, komt het hof aan het bewijsaanbod niet toe.
4.6
De slotsom is dat de grieven I tot en met III falen. De grieven IV en V bouwen op die grieven voort en delen in hun lot. Nu de grieven niet slagen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. Rabobank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 311,-
- salaris advocaat € 3.263,- (1 punt x appeltarief VI).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 26 november 2014;
veroordeelt Rabobank in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 311,- voor verschotten en op € 3.263,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, F.J.P. Lock en Ch.E. Bethlem en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.