Uitspraak
[appellante] ,
1.[geïntimeerde 1] ,
[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2] ,
[geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3] ,
[geïntimeerde 3],
4. [geïntimeerde 4] ,
[geïntimeerde 4],
[geïntimeerden],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere vaststaande feiten
U stelt een beroep te doen op door mij aan uw cliënte opgegeven (achter)borgtocht. Ik ontken echter uitdrukkelijk mij ooit borg te hebben gesteld als borg in relatie tot uw cliënte. Voor zover mij bekend heb ik mij slechts als achterborg gesteld jegens de schuldeiser (de bank) voor de nakoming door de hoofdborg, welke zich voor de hoofdschuldenaar (de heer [A] ) heeft borg gesteld. Indien uw cliënte mocht menen dat in onderhavig geval een achterborgtocht is aangegaan die afwijkt van hetgeen hiervoor is aangegeven, dan lijkt het mij op de weg van uw cliënte dit te bewijzen door een mij ondertekend geschrift. Een kopie hiervan zou ik dan graag per omgaande ontvangen. Ik zie zo evenwel geen enkele reden om tot betaling aan u c.q. uw cliënte over te gaan.'
U stelt een beroep te doen op door mij aan uw cliënte opgegeven (achter)borgtocht. Ik ontken echter uitdrukkelijk mij ooit borg te hebben gesteld als borg in relatie tot uw cliënte. Voor zover mij bekend heb ik mij slechts als achterborg gesteld jegens de schuldeiser (de bank) voor de nakoming door de hoofdborg, welke zich voor de hoofdschuldenaar (de heer [A] ) heeft borg gesteld. Indien uw cliënte mocht menen dat in onderhavig geval een achterborgtocht is aangegaan die afwijkt van hetgeen hiervoor is aangegeven, dan lijkt het mij op de weg van uw cliënte dit te bewijzen door een mij ondertekend geschrift. Een kopie hiervan zou ik dan graag per omgaande ontvangen. Ik zie zo evenwel geen enkele reden om tot betaling aan u c.q. uw cliënte over te gaan.'
3.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
4.De verdere beoordeling
grief Iwordt betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen (rov. 5.6.2 van het bestreden vonnis) dat ‘uit het bepaalde in artikel 7:859, eerste lid, BW volgt dat de overeenkomst van borgtocht (...) tegenover de particuliere borg alleen kan worden bewezen door een akte’. Het hof oordeelt daarover als volgt.
grief IIwordt betoogd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld (rov. 5.6.3 van het bestreden vonnis) dat ‘een door [geïntimeerden] ondertekend geschrift’ niet voorhanden is, dat [appellante] heeft gesteld daarover niet te beschikken zodat [appellante] niet op voorhand is geslaagd in het op haar rustende bewijs.
indien en voorzoverdegene die zich borg heeft gesteld, tekortschiet in de nakoming van de opeisbare verbintenis die hem verplicht tot de prestatie van de oorspronkelijke schuldenaar. [appellante] is als borg jegens de Rabobank niet tekort geschoten, zodat de schuldeiser, de Rabobank, [geïntimeerden] niet ter zake van betaling uit hoofde van de met haar gesloten achterborgovereenkomst had kunnen aanspreken. Dientengevolge kan [appellante] zich evenmin met toepassing van artikel 7:869 BW in samenhang met artikel 6:152 BW verhalen op [geïntimeerden]
Grief IIIheeft geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van grief II.