ECLI:NL:GHARL:2015:5537

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
22 juli 2015
Zaaknummer
200.153.376-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendomsgeschil over een strook grond en de vraag naar verkrijging door verjaring

In deze zaak gaat het om een geschil over de eigendom van een strook grond tussen appellanten en Liander Infra Oost N.V. De appellanten, die sinds 1979 eigenaar zijn van een perceel grond, stellen dat zij door verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond die grenst aan hun perceel. Liander betwist dit en stelt dat de strook grond bij de overdracht van een perceel aan de rechtsvoorganger van Liander in 1968 is meegeleverd. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de appellanten niet het bezit van de strook hebben verkregen en dat Liander eigenaar is van het perceel. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de appellanten beoordeeld, waarbij de vraag centraal stond of de strook grond door verjaring aan de appellanten is verkregen. Het hof oordeelt dat de appellanten niet hebben aangetoond dat zij het bezit van de strook hebben genomen en dat Liander het bezit niet heeft verloren. De grieven van de appellanten worden verworpen, met uitzondering van de grief die betrekking heeft op de veroordeling tot verwijdering van de beukenhaag, die wordt vernietigd. Het hof verklaart de appellanten niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het vonnis van 20 augustus 2013 en bekrachtigt het vonnis van 7 januari 2014 voor het overige, met een veroordeling tot terugbetaling van dwangsommen aan de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.376/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 431918 CV EXPL 13-1647)
arrest van de eerste kamer van 21 juli 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],

2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna:
[appellanten],
advocaat: mr. E.H. de Vries, die ook heeft gepleit,
kantoorhoudend te Wolvega,
tegen
LIANDER INFRA OOST N.V.,
gevestigd te Arnhem,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Liander,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe, voor wie mr. K. Harmsen heeft gepleit,
kantoorhoudend te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
20 augustus 2013 en 7 januari 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 april 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- ter gelegenheid van de pleidooien zijn door [appellanten] bij akte de volgende producties overgelegd:
produktie 7 (aanvraag bouwvergunning en verkregen bouwvergunning),
produktie 8a t/m 8f (nota's en kwitanties),
- de gehouden pleidooien waarbij door partijen pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
De eis van [appellanten] in hoger beroep, zoals geformuleerd bij memorie van grieven, luidt:
"te beslissen overeenkomstig de vorderingen in de appeldagvaarding en dus te vernietigen de vonnissen door de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, uitgesproken d.d.
20 augustus 2013 en 7 januari 2014 onder zaak-/rolnummer 431918 / CV EXPL 13-1647 en/of
CV EXPL 13-4167 tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres en opnieuw rechtdoende geïntimeerde alsnog in haar vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, dan wel af te wijzen, echter met veroordeling van geïntimeerde tot:
a.
a) vergoeding aan appellant van alle werkelijk door appellant gemaakte kosten in deze procedure in beide instanties, totaal € 17.635,57 en;
b) terugbetaling van de dwangsommen, totaal € 10.000,-, die appellant ter nakoming van zijn veroordeling bij de uitspraak waarvan beroep aan geïntimeerde heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling op 8 april 2014."

3.De ontvankelijkheid

3.1.
De grieven richten zich niet tegen het tussenvonnis van 20 augustus 2013, zodat [appellanten] in hun hoger beroep tegen dit vonnis niet kunnen worden ontvangen.

4.De feiten

4.1
In deze procedure zal van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
4.2.
Eind 1967 heeft het Provinciaal Energie Bedrijf (een rechtsvoorganger van Liander, hierna: PEB) een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van een transformatorstation op een kavel grond in [woonplaats] met de kadastrale aanduiding [woonplaats] [perceel 2]. Deze kavel was destijds eigendom van een zuivelfabriek. De bouwvergunning is enkele maanden later verleend.
4.3.
Op 17 september 1968 is door een notaris een transportakte verleden waarmee de provincie Friesland ten behoeve van het door PEB te bouwen transformatorstation een gedeelte van de kavel [perceel 2] van de zuivelfabriek heeft gekocht en geleverd gekregen. De akte is op 19 september 1968 ingeschreven in de openbare registers. Het aan de provincie Friesland (hierna eveneens aangeduid als PEB) overgedragen perceel heeft naderhand de kadastrale aanduiding [woonplaats] [het perceel] gekregen (hierna: het perceel).
4.4.
Op 26 november 1968 is het zogenoemde veldwerk opgesteld ten behoeve van het aan PEB overgedragen gedeelte.
4.5.
Het perceel ligt aan de [straat 1] te [woonplaats]. Uit het veldwerk en (een uittreksel van) de kadastrale kaart (productie 2 dagvaarding in eerste aanleg) blijkt dat het perceel bestaat uit een strook grond (hierna: de strook) van ongeveer 20 m2
(2 x 10 meter) en een min of meer vierkant stuk (hierna: het vierkant) van ongeveer 30 m2
(5 x 6 meter). Het perceel grenst aan het perceel kadastraal bekend
[woonplaats] [perceel 3], plaatselijk bekend als [adres 1] te [woonplaats].
4.6.
Op het vierkant is omstreeks 1970 het transformatorstation gebouwd door PEB.
Onder de strook liggen verscheidene (elektriciteit)kabels die leiden van en naar het
transformatorstation, waardoor de elektriciteit van het transformatorstation naar de
omliggende woningen en bedrijven wordt getransporteerd.
4.7
[appellanten] zijn sinds 1979 eigenaar van een perceel grond met daarop een in
1952 gebouwde woning, kadastraal bekend [woonplaats] [perceel 4], plaatselijk bekend als
[adres 2] te [woonplaats]. Op dit adres wonen [appellanten] sedert 1979.
[appellanten] zijn daarnaast sinds 1980 eigenaar van de aangrenzende percelen
kadastraal bekend [woonplaats] [perceel 5] en [woonplaats] [perceel 6]. Aan het
laatstgenoemde perceel grenst het perceel.
4.8.
Aan de zijde van de [straat 1] worden de percelen van [appellanten] afgescheiden door een in 1952 geplante beukenhaag die meer dan manshoog en circa drie meter breed is. Deze beukenhaag loopt door langs de straatzijde van de strook om vervolgens na het maken van een haakse bocht te eindigen bij het perceel [adres 1]. In het hart van de beukenhaag, ter hoogte van de straatzijde van de strook, bevinden zich twee betonnen palen van elk circa 1,20 meter hoog met daartussen een hekje dat is voorzien van gaas. Voor het overige is de strook begroeid met een heester (hulst) en gras.
4.9.
In een ongedateerde brief (productie 4 bij dagvaarding) van Liander aan [appellanten] staat, onder meer, het volgende:
“Liander Infra Oost NV. (Liander) is eigenaar van het perceel aan de [straat 1] te [woonplaats] (kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] sectie A nummer [het perceel]). U stelt door verjaring eigenaar te zijn geworden van het perceel. Liander ontkent ten stelligste dat u eigenaar van het perceel bent geworden.
Liander constateert dat u onrechtmatig beplanting op het perceel hebt aangebracht. Voor de onrechtmatige inbezitname van het perceel, en de eventuele schade die Liander dientengevolge lijdt stel ik u aansprakelijk. Voor zover noodzakelijk vordert Liander door deze beëindiging van uw onrechtmatige inbezitname van het perceel.
Gezien uw stelling rest Liander niet anders dan u te verzoeken, en voor zover nodig sommeren, de beplanting binnen vier weken na dagtekening van deze brief van het perceel te verwijderen en verwijderd te houden en het perceel terug te brengen in haar oorspronkelijke staat. Tevens deel ik u mede dat indien u aan deze sommatie geen gehoor geeft Liander het verwijderen van de beplanting uit handen zal geven. De daarmee gepaard gaande kosten zullen op u worden verhaald.
Ik verzoek u mij per ommegaande te bevestigen dat u bereid bent aan het verzoek van Liander gehoor zult geven en te bevestigen dat u geen aanspraak zult maken op een vordering tot de verkrijgende verjaring. Na ontvangst van uw bevestiging kan worden bezien of daarmee de huidige toestand wellicht toch in stand kan worden gelaten.”
4.10.
In de brief van 22 maart 2012 van Liander aan [appellanten] staat, onder meer, het volgende:
“Op 21 maart 2012 heb ik met u gesproken over het perceel van Liander Infra Oost N.V. aan de [straat 1] te [woonplaats] (kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] sectie A nummer [het perceel]). U bent van mening dat u door verjaren eigenaar bent geworden van een gedeelte van het bovengenoemde perceel.
Door middel van dit schrijven wil ik u informeren dat Liander, mocht hier al sprake van zijn, deze verjaring stuit.
Liander claimt volledig eigendom van dit perceel. Bijgaand stuur ik u de kadastrale kaart
(BIJLAGE 1) en het kadastrale bericht (BIJLAGE II), waaruit dit blijkt.
Op het perceel is rond 1970 een transformatorstation gesticht, welke de omliggende woningen en bedrijven van stroom moet voorzien. De strook grond die leidt naar het station heeft Liander in gebruik om zich toegang te verschaffen tot het station en als tracé voor diverse verbindingen. Bijgaand stuur ik u een situatietekening (BIJLAGE III), waarop de verbindingen staan aangegeven.
Door het enkel planten van een aantal struiken is geen sprake van inbezitname.”
4.11.
[appellanten] schrijven aan Liander in de brief van 27 april 2012, onder meer, het volgende:
‘Het trafohuis is geplaatst in perceel [perceel 2]. (in het jaar 1970) Het trafohuis staat nu op perceel [perceel 6] met een eigen perceel no. [het perceel]. Het getekende toegangspad van 2.00 m. breed was tot 1970 deel van perceel [perceel 6]. Na 1970 is er aan de bestaande situatie van de tuin en de beukenhaag niets veranderd tot op heden. (60 jaar na nieuwbouw directeurswoning zuivelfabriek, [adres 2]). Van in bezit name is in deze geen sprake. Van de kadastrale situatie op papier van perceel [het perceel] is door ons bij aankoop van perceel [perceel 6] ervan uitgegaan dat het trafohuis werd omsloten door een vierkant perceel en dat de toegang naar het trafohuis over het garagepad was van [adres 1]. Door de bewoners van [adres 1] is altijd dit overpad verleend. PEB, NUON, LIANDER heeft het ‘toegangspad', de strook van 2.00 m. breed nooit in gebruik genomen en nooit betreden. De beukenheg en het groen waren en zijn onderdeel van ons erf, perceel [perceel 6]. Het nutsbedrijf heeft de strook van 2.00 m. nimmer in gebruik genomen, hierdoor is verjaring opgetreden en is de strook grond vervallen aan de eigenaren van perceel [perceel 6], waartoe de toegangsstrook vanaf 1952 heeft behoord. De eigenaren van dit perceel zijn wij familie Hoekstra-Waiboer vanaf 1980.
(....)
Bij de realisatie van het trafohuis in 1970 is er achter de beukenheg een hek met twee betonpalen geplaatst. In uw kadastrale kaart, die U bij uw bezoek d.d. 21 maart 2012 raadpleegde constateerde U dat het hek achter de beukenheg is geplaatst. De heg stond er reeds vanaf 1952. Van onrechtmatige beplanting is geen sprake. Sinds 1970 heeft PEB/LIANDER de bestaande situatie gehandhaafd, nu 42 jaar lang. De beukenheg is deel van perceel [perceel 6], wij zijn eigenaar van de gehele heg langs de Bezemalaan en het garagepad van [adres 1]. Wij hebben sinds 1979 de heg in onderhoud en zijn door verjaring eigenaar van de beplanting c.q. heg. Liander is niet gerechtigd ons eigendom aan te tasten.
(…)
Wij doen aanspraak op vordering tot verkrijgende verjaring. Wij beroepen ons op artikel 99 afdeling 3, verkrijging en verlies door verjaring, lid 1, Burgerlijk Wetboek.”
4.12.
Na veroordeling van [appellanten] bij vonnis van de kantonrechter van
7 januari 2014 (zie hierna r.o. 5.3.) is door [appellanten] het maximale bedrag van € 10.000,- aan dwangsommen verbeurd. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2014 is Liander geboden de executiemaatregelen uit hoofde van het vonnis van 7 januari 2014 te staken.

5.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

5.1.
Liander heeft in eerste aanleg gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat zij eigenaar is van het perceel
(kadastrale aanduiding [woonplaats] [het perceel]);
2. [appellanten] te veroordelen om tegen behoorlijke kwijting binnen zeven dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis de heg en de overige aanwezige beplantingen op het Perceel te verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van de verbeurte van een hoofdelijke dwangsom van € 5.000,- voor iedere dag dat gedaagden niet aan deze veroordeling voldoen;
3. [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
Liander heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij eigenaar is van perceel en eigenaar van het perceel is gebleven. Liander heeft gesteld dat [appellanten] met betrekking tot het perceel geen, voor een geslaagd beroep op bevrijdende verjaring, relevante bezitsdaden hebben verricht.
5.2.
[appellanten] hebben gesteld dat zij door verjaring ex artikel 3:99 BW eigenaar zijn geworden van de strook.
5.3.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet in geschil is dat het vierkant aan Liander in eigendom toebehoort en dat [appellanten] niet het bezit van de strook hebben verkregen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat [appellanten] de eigendom van de strook als gevolg van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring hebben verkregen. De kantonrechter heeft de verklaring voor recht dat Liander eigenaar is van het perceel toegewezen. [appellanten] zijn veroordeeld tot het verwijderen en verwijderd houden van de zich op het perceel bevindende beukenhaag en overige op het perceel aanwezige beplanting binnen zestig dagen na dagtekening van het vonnis op verbeurte van een dwangsom. [appellanten] zijn in de proceskosten veroordeeld.

6.De beoordeling in hoger beroep

6.1.
Het hoger beroep richt zich in essentie op het antwoord op de vraag wie eigenaar is van de strook. [appellanten] stellen dat zij eigenaar zijn, omdat de strook niet tot het perceel heeft behoord dat aan (de rechtsvoorganger van) Liander is overgedragen, maar tot het perceel behoorde dat door de zuivelfabriek aan [appellanten] is overgedragen. Subsidiair stellen [appellanten] door verjaring het eigendom te hebben verkregen.
6.2.
Grief 1richt zich tegen de (impliciete) vaststelling door de kantonrechter dat Liander naast eigenaar van het vierkant waarop het transformatorhuis is geplaatst ook door overdracht eigenaar is geworden van de strook. In de toelichting op de grief hebben [appellanten] gesteld dat aan de hand van de akte van levering de omvang en de grenzen van het overgedragen perceel dienen te worden vastgesteld. De akte van levering betreffende perceel [het perceel] levert geen aanwijzing op voor het feit dat partijen in 1968 naast het met vier PEB palen afgebakende vierkant, ook nog de strook aan PEB hebben overgedragen. Van de in de leveringsakte genoemde
"vlak met de grond te plaatsen betonnen grensscheidingspaaltjes"bevinden zich er nog drie op het perceel. Deze bakenen het vierkant af. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat partijen destijds uitsluitend hebben beoogd het vierkant over te dragen, aldus [appellanten]
6.3.
Liander heeft aangevoerd dat het perceel in alle in het geding gebrachte stukken exact gelijk is: de situatietekening bij de bouwaanvraag, de overdrachtsakte, het veldwerk, de kadastrale kaart en de eigen waarneming van de rechter in eerste aanleg
(proces-verbaal 21 oktober 2013). De rechtsvoorgangster van Liander is in 1968 dan ook wel degelijk eigenaar geworden van de strook.
6.4.
Het hof overweegt het volgende. Bij akte van levering van 17 september 1968 heeft PEB een perceel grond geleverd gekregen van - kort gezegd - de coöperatieve zuivelfabriek te [woonplaats]. Dit perceel grond vormde toen nog een onderdeel van een perceel met nummer [perceel 2]. In de leveringsakte is het verkochte perceel als volgt omschreven:
"Een perceeltje grond gelegen ten zuiden van de [straat 2] aan de [straat 1] te [woonplaats], groot ongeveer drieënvijftig centiare, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie A uitmakend een afgebakend ongeveer zuidelijk gedeelte van het nummer [perceel 2]."
Voorts staat in de akte vermeld:
"5. Het verkochte moet door en voor rekening van de koopster afgebakend door middel van vier vlak met de grond te plaatsen betonnen grensscheidingspaaltjes, welke bij koopster in eigendom en onderhoud blijven."
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of ook de strook aan PEB is overgedragen het aankomt op de in de notariële akte van levering tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling die moet worden afgeleid uit de in deze akte opgenomen, naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte uit te leggen omschrijving van de over te dragen onroerende zaak (zie HR 8 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8901 en HR 2 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2397).
Het hof overweegt in dit verband dat in de akte zowel de begrenzing aan de [straat 1], als de grootte en de (zuidelijke) ligging worden omschreven. Genoemde omschrijving duidt erop dat niet alleen het vierkant maar ook de strook tot het overgedragen perceel behoort, nu uitsluitend de strook aan de [straat 1] grenst. Ook de in de leveringsakte omschreven grootte van drieënvijftig centiare biedt een aanknopingspunt voor de overdracht van (eveneens) de strook. Die grootte sluit aan bij het perceel zoals is aangegeven op de kadastrale tekening, waarop naast het vierkant ook de strook deel uitmaakt van perceel [het perceel]. Uit die tekening blijkt dat het vierkant een grootte heeft van ongeveer
30 m2 (5 meter bij 6 meter) en de strook een grootte van ongeveer 20 m2 (2 meter bij 10 meter). Bij elkaar gevoegd dus ongeveer 53 centiare. De in de leveringsakte omschreven en na de overdracht en levering geplaatste paaltjes bakenen het vierkant af waar het transformatorhuis is gebouwd en geven daar deels de nieuw gevormde grenzen van het perceel weer. Het perceel wordt aan de overige zijden afgebakend door de [straat 1] en het perceel (de erfgrens) van de buren aan de [adres 1], waardoor anders dan bij het vierkant geen noodzaak bestond om de grens met paaltjes af te bakenen. Ook het feit dat het transformatorhuis via de strook een directe ontsluiting naar de openbare weg heeft en de leidingen door de strook grond naar het transformatorhuis zijn aangelegd geven aanknopingspunten en leiden tot het oordeel dat de strook deel uitmaakt van het overgedragen perceel en daarmee eigendom is geworden van Liander. Gelet hierop hoeft hetgeen is gesteld met betrekking tot het veldwerk geen bespreking meer, nu dit aan het oordeel dat Liander eigenaar is geworden van het perceel (vierkant en strook) niet kan afdoen. Grief 1 faalt.
6.5.
Nu is vastgesteld dat Liander door overdracht en levering eigenaar is geworden van de strook, komt het hof toe aan hetgeen [appellanten] in
grief 4hebben gesteld; dat zij door middel van verjaring het eigendom van de strook hebben verkregen.
6.6.
Liander heeft aangevoerd dat niet aan de vereisten hiervoor is voldaan.
6.7.
Het hof overweegt als volgt. [appellanten] hebben zich in dit verband beroepen op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW, in samenhang met artikel 3:306 BW, waaruit volgt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dit goed verkrijgt. Hiervoor is vereist dat [appellanten] gedurende een termijn van 20 jaar bezitter van de strook zijn geweest.
6.8.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. De vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt of voor een ander wordt volgens het bepaalde in
artikel 3:108 BW beoordeeld naar verkeersopvattingen, met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 3:109-117 BW en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het komt daarbij aan op uiterlijk waarneembare feiten waaraan het verkeer een erkenning van bezit vastknoopt en dus op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De (niet naar buiten blijkende) interne wil om als rechthebbende op te treden is voor het zijn van bezitter dan ook van geen betekenis. Uit artikel 3:112 BW volgt dat bezit wordt verkregen door inbezitneming, door overdracht of door opvolging onder algemene titel. Artikel 3:113 BW bepaalt dat een goed in bezit wordt genomen door zich daarover de feitelijke macht te verschaffen. Wanneer een goed in het bezit van een ander is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor een inbezitneming onvoldoende, aldus artikel 3:113 lid 2 BW. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de inbezitneming van een goed waarvan een ander reeds bezitter is, slechts kan bestaan in een zodanige machtsuitoefening dat naar verkeersopvattingen de oorspronkelijke bezitter niet meer als zodanig kan gelden. Uit artikel 3:117 lid 1 BW volgt dat een bezitter van een goed het bezit verliest (onder meer) wanneer een ander het bezit van het goed verkrijgt.
6.9.
Er is geen sprake van (ondubbelzinnig) bezit indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld die van gebruiker krachtens een persoonlijk recht of een beperkt recht (HR 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826). Aldus is verzekerd dat van verjaring pas sprake kan zijn ingeval de werkelijk rechthebbende tegen wie de verjaring is gericht, uit de gedragingen van degene die zich op verjaring wil beroepen, duidelijk kan opmaken dat deze pretendeert rechthebbende (eigenaar of beperkt gerechtigde) te zijn, zodat hij tijdig maatregelen kan nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
6.10.
Wanneer een onroerende zaak reeds bij een ander in bezit was, volstaat niet een voor anderen duidelijk zichtbare macht over de zaak waaruit de pretentie van eigendom blijkt, maar daarnaast zal duidelijk moeten zijn dat de macht van de oorspronkelijke bezitter over de zaak is geëindigd. Daarbij komt het steeds aan op alle omstandigheden van het geval, zoals de aard en bestemming van het goed waarom het gaat, en de wijze waarop de bijzondere betrekking tot die zaak is ontstaan.
6.11.
Op [appellanten] rust de stelplicht en de bewijslast rust ten aanzien van feiten waaruit is af te leiden dat zij het perceel in bezit hebben genomen.
6.12.
Het enkele feit dat [appellanten] de beukenhaag hebben onderhouden en de strook als een deel van hun tuin hebben gebruikt is niet voldoende om een inbezitneming aan te nemen. Dat gebruik kan immers ook plaatsvinden zonder eigendomspretentie. Voor de conclusie dat [appellanten] eigendom pretendeerden zijn feiten en omstandigheden vereist waaruit was af te leiden dat aan de macht van de Liander over de strook een einde was gekomen. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn niet aan te wijzen.
6.13.
Van inbezitneming van de strook is zodoende geen sprake geweest. Liander is het bezit dus niet verloren en [appellanten] zijn evenmin door verjaring eigenaar van het perceel geworden. Grief 4 faalt.
6.14.
De grieven 3 en 5 (deels)richten zich tegen r.o. 4.7. van het vonnis van
7 januari 2014 waarin wordt overwogen dat [appellanten] zullen worden veroordeeld de zich op het perceel bevindende beukenhaag en de overige op het perceel aanwezige beplanting te verwijderen en verwijderd te houden. In de toelichting op de grief hebben [appellanten] gesteld dat de beukenhaag rond 1952 is geplant en al aanwezig was toen de rechtsvoorgangster van Liander het perceel verwierf. Niet valt in te zien op welke basis zij gehouden zouden zijn tot verwijdering ervan, aldus [appellanten]
6.15.
Het hof is van oordeel dat nu hiervoor is overwogen dat Liander eigenaar is van de strook en niet is gesteld of gebleken dat de beukenhaag of de overige beplanting door [appellanten] is geplant, geen rechtsgrond aanwezig is om [appellanten] tot verwijdering ervan te veroordelen. De grief slaagt. Het vonnis dient in zoverre te worden vernietigd. Dit houdt tevens in dat de verbeurde dwangsommen onverschuldigd zijn voldaan en dienen te worden terugbetaald.
6.16.
De overige grieven kunnen wegens gebrek aan belang onbesproken blijven.
6.17.
Het hof passeert het bewijsaanbod van [appellanten], nu dit niet kan leiden tot een ander oordeel.
Slotsom
6.18.
[appellanten] zullen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beroep tegen het vonnis van 20 augustus 2013. Het bestreden vonnis van 7 januari 2014 zal worden vernietigd met betrekking tot de veroordeling van [appellanten] tot het verwijderen van de zich op het perceel bevindende beukenhaag en beplanting op verbeurte van een dwangsom. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd. De vordering tot (terug) betaling van € 10.000,- ter zake van de verbeurde dwangsommen zal worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van betaling 8 april 2014. [appellanten] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld. Een bedrag van € aan verschotten en € 2.682,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief
(3 punten, tarief II: 894,-).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] niet-ontvankelijk in hun beroep tegen het vonnis van
20 augustus 2013;
vernietigt het vonnis van de kantonrechter van de Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
7 januari 2014 voor zover [appellanten] zijn veroordeeld tot het verwijderen van de zich op het perceel bevindende beukenhaag en overige op het perceel aanwezige beplanting;
bekrachtigt het vonnis van 7 januari 2014 voor het overige;
veroordeelt Liander tot (terug)betaling aan [appellanten] van een bedrag van € 10.000,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 april 2014 tot aan de datum van betaling;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten aan de zijde van Liander begroot op € 704,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat;
verklaart de in dit arrest uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. B.J.H. Hofstee en mr. G.T. de Jong en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.