In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep na verwijzing door de Hoge Raad. De appellant, een ondernemer, had eerder een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingediend, dat door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant signalen had ontvangen dat de continuïteit van zijn onderneming in gevaar was, maar desondanks door is gegaan met het maken van bestellingen en het aangaan van schulden. Dit leidde tot de conclusie dat de schulden niet te goeder trouw waren ontstaan.
Het hof heeft ook geoordeeld dat de appellant bij het aangaan van een pandakte had moeten melden dat hij eerder al een pandrecht had verstrekt aan een derde. De appellant had in de periode voorafgaand aan zijn verzoek niet voldoende aangetoond dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden. Het hof heeft de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet niet van toepassing verklaard, omdat de schulden hun oorzaak vonden in de problematische situatie van de onderneming van de appellant. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant tot schuldsanering afgewezen.