Naar het oordeel van het hof levert het bepaalde in artikel 1.1.4 en 1.1.5 van de Leidraad Invordering 2008 ook geen grondslag voor de vorderingen van [appellante] op.
Genoemde bepalingen houden, voor zover hier van belang, het volgende in.
Artikel 1.1.4: “De invordering met betrekking tot aansprakelijkgestelden en andere derden vindt voor een groot deel op overeenkomstige wijze plaats als de invordering met betrekking tot belastingschuldigen. Omwille van de leesbaarheid is vermeden steeds de aansprakelijkgestelden en andere derden te noemen, zonder dat hiermee wordt beoogd de toepasselijkheid van die voorschriften te beperken.
Artikel 1.1.5: “(…) Naast het zoveel mogelijk handelen in overeenstemming met de Awb moet de ontvanger bij zijn handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht nemen, ook als sprake is van privaatrechtelijke handelingen (beslag, executoriale verkoop en dergelijke). Dit betekent onder meer dat als de belastingschuldige in een verzoek aan de Belastingdienst aannemelijk heeft gemaakt dat er gegronde twijfels zijn bij de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag, de ontvanger de belastingaanslag marginaal toetst. Onder een onherroepelijk vaststaande belastingaanslag wordt in dit verband verstaan een belastingaanslag waartegen geen bezwaar of beroep meer open staat en waarvoor evenmin een ambtshalve beoordeling mogelijk is in verband met termijnoverschrijding. Wanneer bij de marginale toetsing blijkt dat een belastingaanslag in materiële zin niet verschuldigd kan worden geacht, neemt de ontvanger voor een dergelijke aanslag geen invorderingsmaatregelen. Onder invorderingsmaatregelen worden niet alleen dwangmaatregelen zoals de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, maar ook de verrekening van een belastingaanslag met belastingteruggaven begrepen. Uitgangspunt hierbij is dat de marginale toetsing zich beperkt tot feiten die de ontvanger bekend zijn op het moment dat hij tot invordering overgaat. (…)”.
Uit artikel 1.1.4 volgt dat bij de invordering met betrekking tot aansprakelijkgestelden en andere derden de bepalingen over de invordering bij belastingschuldigen in beginsel op overeenkomstige wijze moeten worden toegepast. Dit betekent dat de regel van artikel 1.1.5, dat als de belastingschuldige aannemelijk maakt dat er gegronde twijfels over de verschuldigdheid van een onherroepelijk geworden belastingaanslag bestaan, de Ontvanger op zijn verzoek de belastingaanslag marginaal toetst (en vervolgens, als de aanslag in materiële zin niet verschuldigd blijkt te zijn, verdere invorderingsmaatregelen achterwege laat), ook geldt voor een aansprakelijkgestelde of andere derde tegen wie de invordering zich richt.
Daarvan is in dit geval echter geen sprake: de Ontvanger heeft geen invorderingsmaatregelen genomen tegen [appellante] in verband met de aan [de vennootschap] opgelegde aanslag Vpb 2008 en de naheffingsaanslag OB over mei 2009, maar heeft volstaan met indiening van de fiscale vordering in het faillissement van [de vennootschap]. Het is aan de curator om te bepalen of hij [appellante] (en/of andere voormalige bestuurders van [de vennootschap]) op de voet van artikel 2:248 BW aansprakelijk stelt voor het boedeltekort dat vanwege de belastingschuld bestaat. Zoals in rov. 4.8 is overwogen, kan [appellante] zich in het kader van deze aansprakelijkstelling tegen de uit de onherroepelijk geworden belastingaanslagen voortvloeiende schuld verweren.