ECLI:NL:GHARL:2015:5288

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
200.141.234
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijswaardering in geschil over lening of schenking tussen partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de vraag of er sprake was van een lening of een schenking. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.J. Hopmans, stelde dat hij met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S.T.W. Verhaagh, een afspraak had gemaakt over de terugbetaling van een bedrag van in totaal € 25.000,-. Het hof had eerder in een tussenarrest van 11 november 2014 de appellant in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren voor zijn stelling. Tijdens de getuigenverhoren die volgden, hebben beide partijen getuigen gehoord die hun verklaringen gaven over de afspraken die gemaakt zouden zijn.

Het hof heeft de verklaringen van de getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant er niet in is geslaagd om het bewijs te leveren dat er daadwerkelijk een lening was en dat de bedragen terugbetaald zouden worden. De verklaringen van de appellant en zijn zus werden niet als voldoende geloofwaardig beschouwd in vergelijking met de ontkenningen van de geïntimeerde en de dochter van de appellant. Het hof oordeelde dat de feitelijke grondslag van de vordering van de appellant niet was komen vast te staan, wat leidde tot de bekrachtiging van het eerdere vonnis van de rechtbank Gelderland.

De uitspraak, gedaan op 14 juli 2015, resulteerde in een veroordeling van de appellant in de proceskosten van het hoger beroep, die door het hof zijn vastgesteld op € 704,- voor griffierecht en € 4.632,- voor het salaris van de advocaat. Het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.234
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 244224)
arrest van de tweede kamer van 14 juli 2015
inzake
[appellant],
wonende te [plaatsnaam],
appellant,
advocaat: mr. J.W.J. Hopmans,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
advocaat: mr. S.T.W. Verhaagh.
Partijen zullen hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd worden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 11 november 2014.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de processen-verbaal van getuigenverhoor d.d. 19 januari 2015 en 21 april 2015;
  • de memories na enquête van beide partijen.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Bij het tussenarrest van 11 november 2014 is [appellant] in de gelegenheid gesteld om te bewijzen dat hij met [geïntimeerde] heeft afgesproken dat [geïntimeerde] de betaalde bedragen ad in totaal € 25.000,- aan [appellant] zou terugbetalen. [appellant] en [geïntimeerde] hebben ieder twee getuigen doen horen.
2.2
Bij de beoordeling of voormelde afspraak is gemaakt, gaat het erom wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid. In dat licht zal het hof de getuigenverklaringen beoordelen. Daarbij geldt dat de verklaring van [appellant], op grond van het bepaalde in artikel 164 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daarvan is sprake als er aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
2.3
[appellant] heeft verklaard over een gesprek dat heeft plaatsgevonden bij hem thuis en waarbij zijn vrouw, [geïntimeerde] en [persoon 1] aanwezig waren. In dat gesprek zou [persoon 1] om € 20.000,- hebben gevraagd voor zijn behandeling in China. De echtgenote van [appellant] zou daarop hebben aangeboden om dit bedrag aan [persoon 1] te lenen. [persoon 1] zelf zou voorstellen hebben gedaan hoe dit bedrag zou worden terugbetaald. Volgens [appellant] is later nogmaals op verzoek van [geïntimeerde] € 5.000,- ter beschikking gesteld aan [persoon 1], waarbij [appellant] ervan uitging dat dit bedrag bij de al openstaande lening kwam. De getuige [de zus], de zus van [appellant], heeft verklaard dat [persoon 1] haar € 20.000,- te leen had gevraagd (hetgeen zij heeft geweigerd) en dat [persoon 1] haar later vertelde dat hij het bij [appellant] en zijn vrouw voor elkaar had gekregen om € 20.000,- te krijgen. Over de vraag of dit een lening betrof en of daarbij afspraken over terugbetaling zijn gemaakt, heeft zij niet kunnen verklaren, terwijl haar verklaring dat [persoon 1] heft heeft gehad over “krijgen” eerder duidt op een schenking dan op een lening. [de zus] heeft verder nog verklaard dat zij van de echtgenote van [appellant] heeft gehoord dat het geld terug zou komen, maar in hoeverre deze uitspraak van de echtgenote van [appellant] grond vindt in daarover tussen partijen gemaakte afspraken, wordt uit de verklaring niet duidelijk.
2.4
Tegenover de verklaringen van [appellant] en [de zus], staan de verklaringen van [geïntimeerde] en [de dochter] (de dochter van [appellant], hierna: [de dochter]). [geïntimeerde] heeft stellig ontkend, ook nadat de getuigen [appellant] en [geïntimeerde] tegenover elkaar waren gesteld zoals bedoeld in artikel 179 lid 2 tweede volzin Rv, aanwezig te zijn geweest bij een gesprek waarin door [appellant] of diens echtgenote geld zou zijn toegezegd aan [persoon 1]. Ook heeft zij ontkend later om een aanvullend bedrag gevraagd te hebben. [de dochter] heeft, onder een concrete aanduiding van de omstandigheden, verklaard dat haar moeder in een gesprek met [persoon 1] met zoveel woorden heeft gezegd een geldbedrag (€ 25.000,-) aan [persoon 1] ten behoeve van zijn behandeling te geven. Volgens [de dochter] zou haar moeder hebben gezegd het geld niet terug te hoeven hebben; zij wilde het geld geven.
2.5
Alleen [appellant] heeft dus uit eigen wetenschap verklaard dat met [persoon 1] en [geïntimeerde] is gesproken over een lening en dat is afgesproken dat het geld terug betaald zou worden. Zijn verklaring vindt slechts indirect steun in de verklaring van [de zus]. Opvallend daarbij is dat [de zus] verklaard heeft dat [persoon 1] haar vertelde geld van [appellant] en zijn echtgenote gekregen te hebben en dat hij toen nog niet via een spraakcomputer sprak, terwijl volgens [appellant] bij het maken van de afspraak [persoon 1] al niet meer zonder spraakcomputer kon communiceren. Daarmee zijn er geen aanvullende bewijzen voorhanden die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maken. Daar komt bij dat de verklaring van [appellant] op essentiële onderdelen wordt tegengesproken door [geïntimeerde] en [de dochter]. De omstandigheid dat [geïntimeerde] en [de dochter] over een reeds bij aanvang geschonken geldbedrag van € 25.000,- verklaren terwijl in de procedure als vaststaand feit is aangenomen dat in eerste instantie een bedrag van € 20.000,- is overgemaakt en later een bedrag van € 5.000,-, maakt de verklaringen op zichzelf, vooral waar het gaat om de vraag of is afgesproken dat het geld terugbetaald zou worden, nog niet ongeloofwaardig. Dat geldt ook voor de overige door [appellant] genoemde (mogelijke) inconsistenties in de verklaringen van [geïntimeerde] en [de dochter]. Weliswaar moet ook de verklaring van [geïntimeerde], gelet op haar belang bij de uitkomst van de zaak, behoedzaam worden beoordeeld, maar het hof heeft onvoldoende aanknopingspunten om de verklaringen van [appellant] en [de zus] geloofwaardiger te achten dan die van [geïntimeerde] en [de dochter].
2.6
De conclusie is dan ook dat [appellant] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs dat is afgesproken dat [geïntimeerde] de betaalde bedragen ad in totaal € 25.000,- aan [appellant] zou terug betalen. Daarmee is de feitelijke grondslag van zijn vordering niet komen vast te staan. Dit betekent dat het bestreden vonnis, waarbij zijn vordering – zij het op andere gronden – is afgewezen, dient te worden bekrachtigd. [geïntimeerde] heeft gelet op deze beslissing geen belang meer bij haar verzoek aan het hof om terug te komen op de bij het tussenarrest gegeven beslissing dat van verjaring geen sprake is, zodat dit verder geen beoordeling behoeft.
2.7
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- getuigentaxe nihil
- griffierecht € 704,-
- salaris advocaat € 4.632,- (4 punten x tarief III).

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 4.632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, F.J.P. Lock en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 juli 2015.