In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de vraag of er sprake was van een lening of een schenking. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W.J. Hopmans, stelde dat hij met de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. S.T.W. Verhaagh, een afspraak had gemaakt over de terugbetaling van een bedrag van in totaal € 25.000,-. Het hof had eerder in een tussenarrest van 11 november 2014 de appellant in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren voor zijn stelling. Tijdens de getuigenverhoren die volgden, hebben beide partijen getuigen gehoord die hun verklaringen gaven over de afspraken die gemaakt zouden zijn.
Het hof heeft de verklaringen van de getuigen beoordeeld en geconcludeerd dat de appellant er niet in is geslaagd om het bewijs te leveren dat er daadwerkelijk een lening was en dat de bedragen terugbetaald zouden worden. De verklaringen van de appellant en zijn zus werden niet als voldoende geloofwaardig beschouwd in vergelijking met de ontkenningen van de geïntimeerde en de dochter van de appellant. Het hof oordeelde dat de feitelijke grondslag van de vordering van de appellant niet was komen vast te staan, wat leidde tot de bekrachtiging van het eerdere vonnis van de rechtbank Gelderland.
De uitspraak, gedaan op 14 juli 2015, resulteerde in een veroordeling van de appellant in de proceskosten van het hoger beroep, die door het hof zijn vastgesteld op € 704,- voor griffierecht en € 4.632,- voor het salaris van de advocaat. Het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.