ECLI:NL:GHARL:2015:5234

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
200.158.150
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlenging van de duur van partneralimentatie afgewezen; geen uitzonderlijk geval

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw om verlenging van de partneralimentatie. De vrouw, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, had verzocht om een verlengde termijn voor de alimentatie, omdat zij in een uitzonderlijke situatie verkeerde. De rechtbank had haar verzoek echter afgewezen, en de vrouw stelde dat de beëindiging van de alimentatie zou leiden tot een ingrijpende terugval in haar inkomen.

Het hof heeft vastgesteld dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na twaalf jaar, en dat de vrouw haar verzoek tijdig had ingediend. Echter, het hof oordeelde dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet van dien aard waren dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van haar kon worden gevergd. De vrouw had onvoldoende aangetoond dat zij alles had gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, ondanks haar arbeidsongeschiktheid.

Het hof concludeerde dat de behoefte van de vrouw aan voortduring van de alimentatie geen verband meer hield met het huwelijk, maar het gevolg was van haar onvoldoende investeringen in de toekomst. De grieven van de vrouw werden verworpen en de beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd. Het hof wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.158.150
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 357947)
beschikking van de familiekamer van 14 juli 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.M. Bongers te Wijk bij Duurstede,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P. van der Schraaf te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 23 oktober 2014;
- het verweerschrift, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, ingekomen op 29 december 2014;
- het verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 8, ingekomen op 20 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Bongers van 26 mei 2015 met producties 6 tot en met 8, ingekomen op 28 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Van der Schraaf van 28 mei 2015 met producties 1 en 2, ingekomen op 29 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Bongers van 4 juni 2015 met producties 9 en 10, ingekomen op
5 juni 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 juni 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Zoals tijdens de mondelinge behandeling medegedeeld is het journaalbericht van
mr. Bongers van 4 juni 2015 met producties 9 en 10 niet binnen de daarvoor gestelde termijn conform het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven ingediend. Desgevraagd heeft mr. Van der Schraaf ter mondelinge behandeling echter medegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van voormeld journaalbericht met producties 9 en 10, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die producties zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op dat journaalbericht met producties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 8 augustus 1990 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 juli 2001 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken, welke beschikking op 2 oktober 2001 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben twee meerderjarige kinderen.
3.3
Bij echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 16 april 2001, zijn partijen, voor zover hier van belang, overeengekomen dat de man met ingang van 1 mei 2000 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw aan haar een bedrag van fl. 2.150,- per maand zal voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2013 ingevolge de wettelijke indexering afgerond € 1.275,- per maand.
3.4
Bij inleidend verzoekschrift van 28 november 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 29 november 2013, heeft de vrouw de rechtbank verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, aan haar een verlengde termijn te verlenen overeenkomstig artikel 1:157 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW).

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verzoek van de vrouw de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud te verlengen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 23 juli 2014 het verzoek van de vrouw afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen door (alsnog) aan haar een verlengde termijn toe te kennen, een en ander als het hof juist acht.
4.3
De man is op zijn beurt voorwaardelijk met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op het vermogen van de vrouw en de mate van arbeidsongeschiktheid van de vrouw. De man verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans haar verzoeken af te wijzen en in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De vrouw heeft in haar verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep het hof verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat in dit geval de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege is geëindigd op 2 oktober 2013.
5.2
Ingevolge artikel 1:157 lid 5, eerste volzin, BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn stellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
5.3
Het hof constateert dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de alimentatieduur bij de rechtbank is ingekomen op 29 november 2013 en daarmee binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, zodat de vrouw in haar verzoek ontvankelijk is.
5.4
Het hof overweegt dat blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) uitgangspunt van de wetgever is dat de alimentatieverplichting na 12 jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van 12 jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat
redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens
leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een
uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van
de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat
onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
5.5
Tussen partijen is niet in geschil dat beëindiging van de tussen partijen overeengekomen onderhoudsbijdrage leidt tot een ingrijpende terugval in het inkomen van de vrouw. Het hof zal daar in dit geval dan ook van uitgaan.
5.6
Nu de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpend is, dient het hof te bezien of de vrouw bijzondere omstandigheden stelt en aantoont, waardoor ongewijzigde handhaving van de termijn van 12 jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
5.7
De vrouw heeft de volgende omstandigheden aangevoerd. Ten tijde van de echtscheiding waren de kinderen van partijen nog maar 8 en 5 jaar oud. De kinderen zijn ook nu nog thuiswonend en niet financieel onafhankelijk. Na de echtscheiding heeft de vrouw een woning gekocht voor zichzelf en de kinderen. Zij heeft verder geen luxe leven geleid. Ten gevolge van het eindigen van de partneralimentatie is zij niet in staat om alle lasten verbonden aan haar woning te blijven voldoen. Zij zal gedwongen worden haar woning te verkopen en zal zich met de kinderen elders moeten vestigen. Gezien de huidige marktsituatie zal een verkoop van de woning mogelijk jaren duren. Volgens de vrouw is het gedwongen verkopen van haar woning in strijd met de redelijkheid en billijkheid, zeker nu de kinderen nog thuis wonen. De vrouw heeft geen mogelijkheden gehad om geld te reserveren voor de toekomst, want alle inkomsten werden gebruikt om de kosten van de kinderen en kosten van de huishouding te kunnen betalen. Gelet op haar gezondheidssituatie, die alleen maar meer achteruit is gegaan, is de vrouw niet in staat om enige werkzaamheden te verrichten. Zij ontvangt nu alleen nog de WAO-uitkering, die zij sinds 1989 heeft, op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80%-100%, aldus de vrouw.
5.8
Het hof acht de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet van dien aard, dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd. Het hof overweegt hiertoe het volgende.
5.9
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de vrouw, wegens haar volledige arbeidsongeschiktheid, thans niet in staat is door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Reeds voor het huwelijk, namelijk sinds 1989, is de vrouw nagenoeg niet in staat gebleken om te werken wegens haar gezondheidssituatie. Zij heeft vanaf 1989 vrijwel ononderbroken een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, thans op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. De vrouw stelt zelf dat haar gezondheidssituatie alleen maar achteruit is gegaan. Dat betekent dat het voor de vrouw te voorzien was dat zij niet binnen de termijn van 12 jaar in staat zou zijn door middel van arbeid inkomen te verwerven. De vraag is dan of de vrouw in 12 jaar tijd alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden om toch tot financiële zelfstandigheid te geraken, ondanks haar arbeidsongeschiktheid.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om te anticiperen op beëindiging van haar alimentatie door haar uitgavenpatroon af te stemmen op haar inkomensniveau (de arbeidsongeschiktheidsuitkering). De vrouw heeft niets gesteld waaruit blijkt dat zij pogingen heeft ondernomen om terug te schakelen naar een lager welstandniveau en daarvan is ook niet gebleken Zoals door de man is aangevoerd had de vrouw bijvoorbeeld haar woning kunnen verkopen. Anders dan de vrouw heeft gesteld maakt het feit dat de kinderen van partijen nog thuiswonend zijn dit oordeel niet anders. De kinderen van partijen zijn inmiddels 23 en 20 jaar. Gelet op de leeftijd van de kinderen mag van hen verwacht worden dat zij financieel zelfstandig zijn of in elk geval een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding. Het hof is niet gebleken van omstandigheden die maken dat de vrouw dit niet van de kinderen zou kunnen vergen. Bovendien betaalt de man aan het jongste kind nog een bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie van
€ 446,- per maand.
De overwaarde van de woning bedraagt volgens de vrouw € 125.000,- en volgens de man
€ 200.000,-. De vrouw heeft geen taxatierapport van de woning overgelegd, maar wel blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken dat de WOZ-waarde van de woning
€ 294.000,- is en dat het restant van de hoofdsom van de hypotheek € 113.445,- bedraagt. Nu een nadere onderbouwing ontbreekt is het hof van oordeel dat het redelijk is uit te gaan van een overwaarde van ten minste afgerond € 181.000,- (€ 294.000,- minus € 113.445,-). Om te investeren in haar toekomst had de vrouw bijvoorbeeld met deze overwaarde een goedkopere woning kunnen kopen en op die manier haar lasten kunnen verlagen. Ook had de vrouw kunnen proberen met het te gelde maken van deze overwaarde op een andere wijze inkomen te genereren.
De vrouw heeft ook niet met stukken onderbouwd dat zij niet in staat was om gedurende de alimentatieperiode een deel van haar inkomsten te reserveren voor de periode nadat de alimentatieplicht zou eindigen. Naar het oordeel van het hof blijkt juist uit het door de vrouw in het geding gebrachte uitgavenlijstje van juli 2013 dat zij, blijkbaar tot aan het einde van de alimentatietermijn, geen bescheiden uitgavenpatroon heeft gebezigd.
Alles overwegende, is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij, met inachtneming van haar beperkingen, alles heeft gedaan wat, gelet op de eindigheid van de partneralimentatie, redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, dan wel haar financiële onzelfstandigheid te verminderen.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de behoefte van de vrouw aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud geen verband (meer) houdt met het huwelijk, maar het gevolg is van het feit dat zij onvoldoende heeft geïnvesteerd in haar toekomst. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw al voor het huwelijk bestond en het ontbreken van verdiencapaciteit geen verband houdt met het huwelijk.
5.1
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de grieven van de vrouw falen. Het hof
zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.11
Ten slotte stelt het hof vast dat niet is voldaan aan de door de man gestelde voorwaarde voor het instellen van incidenteel hoger beroep. Hetgeen over en weer is gesteld in het (voorwaardelijk ingestelde) incidenteel hoger beroep behoeft daarom geen bespreking.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 juli 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, A.E.F. Hillen en G.J. Rijken, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 14 juli 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.