Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling blijkt dat de vrouw, wegens haar volledige arbeidsongeschiktheid, thans niet in staat is door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Reeds voor het huwelijk, namelijk sinds 1989, is de vrouw nagenoeg niet in staat gebleken om te werken wegens haar gezondheidssituatie. Zij heeft vanaf 1989 vrijwel ononderbroken een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangen, thans op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. De vrouw stelt zelf dat haar gezondheidssituatie alleen maar achteruit is gegaan. Dat betekent dat het voor de vrouw te voorzien was dat zij niet binnen de termijn van 12 jaar in staat zou zijn door middel van arbeid inkomen te verwerven. De vraag is dan of de vrouw in 12 jaar tijd alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van haar verwacht mag worden om toch tot financiële zelfstandigheid te geraken, ondanks haar arbeidsongeschiktheid.
Het hof is van oordeel dat het op de weg van de vrouw had gelegen om te anticiperen op beëindiging van haar alimentatie door haar uitgavenpatroon af te stemmen op haar inkomensniveau (de arbeidsongeschiktheidsuitkering). De vrouw heeft niets gesteld waaruit blijkt dat zij pogingen heeft ondernomen om terug te schakelen naar een lager welstandniveau en daarvan is ook niet gebleken Zoals door de man is aangevoerd had de vrouw bijvoorbeeld haar woning kunnen verkopen. Anders dan de vrouw heeft gesteld maakt het feit dat de kinderen van partijen nog thuiswonend zijn dit oordeel niet anders. De kinderen van partijen zijn inmiddels 23 en 20 jaar. Gelet op de leeftijd van de kinderen mag van hen verwacht worden dat zij financieel zelfstandig zijn of in elk geval een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding. Het hof is niet gebleken van omstandigheden die maken dat de vrouw dit niet van de kinderen zou kunnen vergen. Bovendien betaalt de man aan het jongste kind nog een bijdrage in diens kosten van levensonderhoud en studie van
€ 446,- per maand.
De overwaarde van de woning bedraagt volgens de vrouw € 125.000,- en volgens de man
€ 200.000,-. De vrouw heeft geen taxatierapport van de woning overgelegd, maar wel blijkt uit de door de vrouw overgelegde stukken dat de WOZ-waarde van de woning
€ 294.000,- is en dat het restant van de hoofdsom van de hypotheek € 113.445,- bedraagt. Nu een nadere onderbouwing ontbreekt is het hof van oordeel dat het redelijk is uit te gaan van een overwaarde van ten minste afgerond € 181.000,- (€ 294.000,- minus € 113.445,-). Om te investeren in haar toekomst had de vrouw bijvoorbeeld met deze overwaarde een goedkopere woning kunnen kopen en op die manier haar lasten kunnen verlagen. Ook had de vrouw kunnen proberen met het te gelde maken van deze overwaarde op een andere wijze inkomen te genereren.
De vrouw heeft ook niet met stukken onderbouwd dat zij niet in staat was om gedurende de alimentatieperiode een deel van haar inkomsten te reserveren voor de periode nadat de alimentatieplicht zou eindigen. Naar het oordeel van het hof blijkt juist uit het door de vrouw in het geding gebrachte uitgavenlijstje van juli 2013 dat zij, blijkbaar tot aan het einde van de alimentatietermijn, geen bescheiden uitgavenpatroon heeft gebezigd.
Alles overwegende, is het hof - met de rechtbank - van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij, met inachtneming van haar beperkingen, alles heeft gedaan wat, gelet op de eindigheid van de partneralimentatie, redelijkerwijs van haar verwacht mocht worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, dan wel haar financiële onzelfstandigheid te verminderen.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de behoefte van de vrouw aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud geen verband (meer) houdt met het huwelijk, maar het gevolg is van het feit dat zij onvoldoende heeft geïnvesteerd in haar toekomst. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw al voor het huwelijk bestond en het ontbreken van verdiencapaciteit geen verband houdt met het huwelijk.