ECLI:NL:GHARL:2015:5205

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
200.160.462/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging alimentatieverplichting jongmeerderjarige in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak gaat het om de wijziging van de alimentatieverplichting van de man ten behoeve van zijn jongmeerderjarige zoon, geboren in 1995. De man heeft verzocht om de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van zijn zoon met ingang van 1 november 2013 op nihil te stellen. De rechtbank heeft in een eerdere beschikking de bijdrage vastgesteld op € 299,04 per maand, maar de man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, onder andere door de gewijzigde financiële situatie van de moeder van de jongere en zijn eigen financiële verplichtingen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de jongere is vastgesteld op € 575,-- per maand, maar dat de man, gezien zijn draagkracht, in staat is om een bijdrage van € 285,-- per maand te betalen. Het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatieverplichting van de man gewijzigd, waarbij de bijdrage per maand is vastgesteld op € 285,-- met ingang van 1 augustus 2014. De man heeft geen recht op matiging van de alimentatieverplichting, ondanks de verstoorde relatie met zijn zoon, omdat dit niet als zodanig grievend wordt beschouwd. De beslissing is genomen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.462/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/154230/ FA RK 14-736)
beschikking van de familiekamer van 9 juli 2015
inzake
[de verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: [de verzoeker] ,
advocaat: mr. K.M. ten Voorde, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[de verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C.E. Siebenga-Moggré, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 september 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 2 december 2014;
- het journaalbericht van mr. Ten Voorde met bijlagen (stukken uit de eerste aanleg), ingekomen op 15 december 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 26 januari 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 9 maart 2015;
- het journaalbericht van mr. Siebenga-Moggré met bijlagen (productie 2 t/m 5), ingekomen op 13 april 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Ten Voorde heeft een pleitnotitie overgelegd.

3.De omvang van het geschil

3.1
In geschil is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van zijn thans meerderjarige zoon [de verzoeker] , geboren [in] 1995 in de gemeente [B] .
3.2
Voor zover hier van belang heeft de rechtbank Zwolle bij beschikking van 15 februari 2001 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de toen minderjarige [de verzoeker] bepaald op ƒ 500,-- per maand. Deze bijdrage bedroeg als gevolg van de wettelijke indexering per 1 januari 2014 € 299,04 per maand.
3.3
[de verzoeker] is [in] 2013 meerderjarig geworden. Vanaf die datum is de door de man (aan de moeder van [de verzoeker] ) te betalen bijdrage ter zake van de verzorging en opvoeding van [de verzoeker] op grond van artikel 1:395b BW van rechtswege omgezet in een bijdrage ter zake van zijn levensonderhoud en studie.
3.4
De man heeft bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 28 maart 2014, verzocht de beschikking van 15 februari 2001 te wijzigen in die zin dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de verzoeker] met ingang van 1 november 2013 op nihil wordt gesteld. [de verzoeker] heeft verweer gevoerd.
3.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 12 september 2014 - onder wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle van 15 februari 2001- de door de man te betalen bijdrage in de kosten van studie en levensonderhoud van [de verzoeker] met ingang van 1 november 2013 bepaald op € 152,-- per maand, de kosten van de procedure gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Het principaal hoger beroep van [de verzoeker] en het incidenteel hoger beroep van de man richten zich tegen deze beschikking.
3.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen. De geschilpunten in hoger beroep betreffen de ingangsdatum van de (eventuele) wijziging van de door de man te betalen alimentatie, de (gewijzigde) behoefte van [de verzoeker] en de (gewijzigde) draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen, woonlasten en schulden.

4.De wijziging van omstandigheden

4.1
De enkele stelling van de man dat sprake is van een wijziging van omstandigheden maakt dat hij in zijn verzoek tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage ten behoeve van [de verzoeker] kan worden ontvangen.
4.2
Het hof zal, gelet op de door de man gestelde wijziging van omstandigheden, dienen te beoordelen of er sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden op grond waarvan de beschikking van 15 februari 2001 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Wanneer het hof vervolgens mocht vaststellen dat zich geen wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW zal dat tot afwijzing van het verzoek leiden.
4.3
Op grond van het feit dat de moeder van [de verzoeker] - anders dan in 2006 - inkomen is gaan genereren uit arbeid, is het hof van oordeel dat zich in dit geval in ieder geval een relevante wijziging van omstandigheden in voormelde zin heeft voorgedaan die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.

5.De ingangsdatum van de (eventuele) alimentatiewijziging.

5.1
Partijen zijn verdeeld over de ingangsdatum van de eventueel te wijzigen alimentatie.
5.2
Het hof overweegt dat de rechter op grond van artikel 1:402 BW een grote mate van vrijheid heeft bij het bepalen van de ingangsdatum van een gewijzigde alimentatieverplichting. Van de bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud over een periode in het verleden dient echter behoedzaam gebruik te worden gemaakt, nu in beginsel niet eerder dan vanaf de datum van indiening van een inleidend verzoekschrift daadwerkelijk rekening moet worden gehouden met de financiële gevolgen. Uitgangspunt met betrekking tot de ingangsdatum van een verzochte wijziging is derhalve de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend. In de onderhavige zaak is dit op 28 maart 2014 geschied.
5.3
De man verzoekt om wijziging van de door hem te betalen alimentatie met ingang van 1 november 2013, de maand waarin [de verzoeker] meerderjarig is geworden.
De man voert daarbij aan dat hij niet heeft geweten dat hij enige onderhoudsbijdrage moest blijven betalen nadat [de verzoeker] 18 is geworden en dat hij pas op 7 februari 2014 een brief van het LBIO daarover heeft ontvangen.
Er is geen contact tussen de man en [de verzoeker] en de man stelt ook niet te hebben geweten dat [de verzoeker] behoefte had aan een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie. Het risico van het feit dat hij dit niet wist ligt bij [de verzoeker] . Volgens de man lag het op de weg van [de verzoeker] om bij het bereiken van de meerderjarige leeftijd de man te informeren over zijn situatie, tevens aan de man te laten weten hoe hoog zijn gewijzigde behoefte was en dat hij daarin voor een deel kon voorzien door eigen inkomsten.
[de verzoeker] had volgens de man ook rekening moeten houden met de omstandigheid dat hij het via het LBIO geïncasseerde bedrag terug zou moeten gaan betalen en dit bedrag daarom moeten reserveren, nu de eerste betalingen van het LBIO volgens de man pas na de indiening van het verzoekschrift tot wijziging zijn binnengekomen. De man verzoekt het hof dan ook te bepalen dat [de verzoeker] al het meerdere dat hij sinds 1 november 2013 althans sinds 28 maart 2014 ter zake van alimentatie heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen.
5.4
[de verzoeker] verzet zich tegen de wijziging met terugwerkende kracht per 1 november 2013.
Hij heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. [de verzoeker] stelt dat hij, althans zijn moeder, de man tijdig heeft geïnformeerd dat hij ook na zijn achttiende verjaardag behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de zijde van de man. Hij heeft dit zowel telefonisch, reeds in augustus 2013 in verband met zijn aanvraag tot studiefinanciering, als door een aangetekende brief van 12 december 2013 aan de man kenbaar gemaakt. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [de verzoeker] voornoemde brief van 12 december 2013, een brief van 30 januari 2014 gericht aan LBIO en een schriftelijk verklaring van zijn moeder in het geding gebracht.
Ook geeft hij aan niet over enige financiële middelen te beschikken om de man de eventueel (met terugwerkende kracht) te veel ontvangen alimentatie terug te kunnen betalen.
5.5
Gelet op hetgeen over en weer is aangevoerd is er naar het oordeel van het hof geen aanleiding om van het in rechtsoverweging 4.5 genoemde standpunt af te wijken.
De omstandigheid dat de man niet met voortvarendheid is opgetreden om een wijziging van zijn alimentatieverplichting te verkrijgen, ondanks dat er naar zijn inzicht sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, dient naar het oordeel van het hof voor rekening en risico van de man te komen.
5.6
In het licht van het vorenstaande zal het hof de door de man aan [de verzoeker] te betalen bijdrage in de kosten van zijn studie en levensonderhoud opnieuw beoordelen met ingang van 28 maart 2014.

6.De behoefte van [de verzoeker]

6.1
Tussen partijen is in geschil op welke wijze en op welk bedrag de behoefte van [de verzoeker] dient te worden vastgesteld.
6.2
Het hof overweegt daarover het volgende.
[de verzoeker] is [in] 2013 meerderjarig geworden. Vast staat dat [de verzoeker] thuiswonend is, en een (voltijds) BOL-opleiding aan het [C] College te [B] volgt. Voorts is uit de stukken en de behandeling ter zitting gebleken dat [de verzoeker] een bijbaantje heeft bij [D] te [A] .
6.3
De Wet Studiefinanciering (WSF) geeft een student recht op een basisbeurs en een OV-studentenjaarkaart onafhankelijk van het inkomen van de ouders. Afhankelijk van het inkomen van de ouders kan een student bovendien aanspraak maken op een aanvullende beurs. Daarnaast kan ongeacht het inkomen van de ouders aanspraak worden gemaakt op een rentedragende lening welke, vanwege de terugbetalingsverplichting, niet als behoefteverlagend moet worden beschouwd.
6.4
Hoewel voor de vaststelling van de behoefte van jongmeerderjarige, studerende kinderen met een uitkering in het kader van de WSF nog geen maatstaven zijn ontwikkeld, acht het hof het raadzaam om voor de behoeftebepaling van de jongmeerderjarige, zoals gebruikelijk, aansluiting te zoeken bij de WSF-norm voor studenten.
6.5
Deze WSF-norm voor een thuiswonende student aan het beroepsonderwijs bedroeg in het jaar 2014 € 575,31 per maand. Hierin wordt geacht rekening te zijn gehouden met de kosten van levensonderhoud, de premie ziektekostenverzekering, de studiekosten (studieboeken e.d.) en onderwijsbijdrage (les- of collegegeld).
Het hof stelt de behoefte van [de verzoeker] dan ook vast op (afgerond) € 575,-- per maand.
6.6
De door [de verzoeker] ontvangen studiefinanciering in de vorm van de basisbeurs en eventuele aanvullende beurs dient voor de bepaling van de behoefte in mindering te strekken op het behoeftebedrag, aangezien hij hiermee (deels) in zijn eigen behoefte kan voorzien en ervan uit mag worden gegaan dat deze beurs niet behoeft te worden terugbetaald.
6.7
Uit het door [de verzoeker] overgelegde Bericht studiefinanciering 2014, nr. 3, van de Dienst Uitvoering Onderwijs (hierna: DUO) blijkt dat hij in de periode vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 juli 2014 een basisbeurs van € 79,04 per maand ontving.
Vanaf 1 augustus 2014 ontvangt hij naast de basisbeurs van € 79,04 per maand tevens een aanvullende beurs van € 92,23 per maand.
Voorts ontvangt [de verzoeker] sinds het bereiken van de meerderjarige leeftijd een zorgtoeslag, in 2014 een bedrag van € 72,-- per maand.
Het hof zal deze bedragen in mindering brengen op de behoefte van [de verzoeker] .
6.8
Naast de door hem te ontvangen studiefinanciering en zorgtoeslag heeft [de verzoeker] inkomen uit arbeid.
[de verzoeker] heeft aantal salarisspecificaties in het geding gebracht waaruit blijkt dat het aantal uren dat hij werkt varieert van circa 10 uur tot 24 uur per maand. Blijkens de specificaties heeft hij uit zijn bijbaantje bij [D] een inkomen genoten van respectievelijk in september 2014 € 58,77 netto per maand, in oktober 2014 € 137,72 netto per maand en in januari 2015
€ 77,59 netto per maand.
De man stelt dat [de verzoeker] gelet op de door hem in geding gebrachte stukken in staat dient te worden geacht een inkomen van € 137,72 per maand te verdienen, te weten een inkomen waarmee hij in zijn eigen behoefte dient te voorzien.
6.9
Het hof overweegt, onder verwijzing naar artikel 1:392, lid 2 BW, dat de onderhoudsplicht van de man jegens [de verzoeker] vanaf zijn achttiende verjaardag niet slechts geldt bij behoeftigheid. Aan [de verzoeker] kan, met andere woorden, tot zijn 21e verjaardag niet de eis worden gesteld dat hij -door te gaan werken- in eigen levensonderhoud gaat voorzien, ook al zou hij daartoe in staat zijn. Het hof zal derhalve geen acht slaan op de stellingen van de vader, inhoudende dat [de verzoeker] in staat moet worden geacht inkomen genereren. [de verzoeker] is niet verplicht in zijn eigen onderhoud te voorzien.
6.1
Wel kan op grond van de redelijkheid en billijkheid rekening worden gehouden met eventuele eigen inkomsten van een jongmeerderjarige.
De inkomsten van [de verzoeker] uit zijn bijbaantje bij [D] acht het hof te gering om deze in mindering te doen strekken op zijn vastgestelde behoefte. Het hof acht het redelijk dat deze inkomsten [de verzoeker] , als redelijk bedrag ter zake van zakgeld, vrij ter beschikking staan.
Daarbij komt dat [de verzoeker] ter zitting heeft aangevoerd dat zijn inkomsten in 2015 alsnog verder gaan dalen nu hij gelet op zijn leeftijd, als oudere en dus duurdere werknemer, steeds minder wordt ingezet. Zo heeft hij verklaard in de laatste twee maanden slecht € 65,-- en € 33 ,-- te hebben verdiend. Ook heeft hij aangevoerd dat hij zijn bijbaantje vanwege de studiedrukte moeilijk kan volhouden en dat het er naar uitziet dat hij zijn baantje niet kan combineren met zijn studie. Niet is gesteld dat [de verzoeker] nog andere inkomsten heeft gehad die in mindering zouden moeten strekken op de behoefte.
6.11
Gelet op het voorgaande becijfert het hof de resterende behoefte van [de verzoeker] aan een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie
- vanaf 28 maart 2014 tot 1 augustus 2014 op (€ 575,-- minus € 79,04 minus € 72,--) afgerond € 424,-- per maand;
- met ingang van 1 augustus 2014 op (€ 575,-- minus € 79,04 minus € 92,23 minus € 72,--) afgerond € 332,-- per maand.

7.Het aandeel van de man in de kosten van [de verzoeker]

7.1
Niet in geschil is dat naast de man, ook de moeder van [de verzoeker] en haar echtgenoot onderhoudsplichtig zijn voor [de verzoeker] . Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding de man dient bij te dragen in de behoefte van [de verzoeker] .
7.2
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de expertgroep alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de (stief)ouders moet worden verdeeld naar rato van ieders draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
7.3
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,-- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + 860)] voor het jaar 2014. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,--) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
7.4
Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
Het NBI en de draagkracht van de man
7.5
Wat betreft het inkomen van de man zal het hof - bij gebrek aan een jaaropgave over 2014 - uitgaan van het inkomen zoals dat blijkt uit de jaaropgave 2013, zijnde € 32.122,52. Het hof overweegt daarbij dat in het onderhavige geval - gelet op de onregelmatige overuren en verschoven uren, alsmede op het feit dat de man, zoals hij stelt, geen salaris ontvangt gedurende de vakanties - een jaaropgave een beter beeld geeft van zijn inkomen dan de door de man in het geding gebrachte salarisspecificaties. Daarbij zij opgemerkt dat uit de door de man in het geding gebrachte salarisspecificaties over 2014 en 2015 niet blijkt van enige daling in het inkomen van de man.
7.6
Voor zover de man heeft aangevoerd dat hij als kabelwerker bij Van Gelder Rail B.V. in de afgelopen periode (van 2013 tot in 2015) ongebruikelijke overuren/verschoven uren heeft gemaakt om al zijn financiële verplichtingen te kunnen nakomen (om zijn schulden te kunnen afbetalen), maar dat van hem niet gevergd kan worden dat hij deze ook in de toekomst blijft maken, heeft hij deze stelling dat hij ongebruikelijke (over)uren heeft gemaakt onvoldoende onderbouwd.
7.7
Uitgaande aldus van een belastbaar inkomen van € 32.122,52, de belastingtarieven 2014 en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man over de periode vanaf 28 maart 2014 op een bedrag van € 1.975,-- per maand.
7.8
De draagkracht van de man over deze periode is dan volgens eerder genoemde formule 70% x [€ 1.975,-- - (0,3 x € 1.975,-- + € 860,-- )] = afgerond € 366,-- per maand.
7.9
In het rapport alimentatienormen is in paragraaf 7.2 een mogelijkheid opgenomen om het draagkrachtloos inkomen waarvan bij de berekening van de draagkracht is uitgegaan te verhogen, bedoeld voor lasten die onderling vast staan en die niet te vermijden en niet verwijtbaar zijn. De man heeft hierop een beroep gedaan.
7.1
Ten aanzien van zijn te hoge hypotheekschuld heeft de man ter zitting (in eerste aanleg) toegelicht dat het hem niet lukt om de door hem bewoonde en vanaf april 2012 te koop staande woning van hem en zijn tweede ex-partner te verkopen. In hoger beroep heeft de man aangevoerd dat hij ermee akkoord gaat dat bij de berekening van zijn draagkracht wordt uitgegaan van zijn forfaitaire woonlast, mits wel rekening wordt gehouden met de aflossing van € 50,-- per maand die hij voldoet aan het UWV, zoals de rechtbank ook heeft gedaan. Deze schuld is ontstaan doordat het UWV door is gegaan met uitbetaling van de WW-uitkering nadat de man had doorgegeven dat hij weer werk had gevonden. De man verkeerde daarbij in de veronderstelling dat het UWV achterstallige betalingen deed, maar dat bleek niet het geval. Blijkens de brieven d.d. 2 juli 2014 en 2 december 2014 bedroeg de door de man opgevoerde schuld aan het UWV per 1 juli 2014 € 2.075,91 en per 1 december 2014 € 1.850,11.
7.11
Het hof ziet in het door de man aangevoerde echter geen aanleiding om uit te gaan van een hoger draagkrachtloos inkomen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een niet vermijdbare en niet verwijtbare schuld, zodat het hof geen aanleiding ziet om (de aflossing van) deze schuld te laten prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man voor [de verzoeker] . Het hof zal dan ook geen rekening houden met de door de man gestelde aflossing op de schuld aan het UWV van € 50,-- per maand.
7.12
Nu het hof geen rekening houdt met de aflossing van € 50,-- per maand aan het UWV, dient het hof vervolgens wel te oordelen over de extra woonlasten die de man stelt te hebben. De in 7.3 vermelde formule van de expertgroep alimentatienormen houdt in zoverre rekening met de woonlasten dat daarvoor in de berekening een forfaitair bedrag van 30% van het NBI in aanmerking wordt genomen. Gelet op het uitgangspunt van een forfaitair systeem dient daarvan slechts te worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. Het hof stelt vast dat de forfaitaire woonlast van de man € 592,50 per maand bedraagt, terwijl de werkelijke woonlasten van de man gesteld kunnen worden op het door de rechtbank berekende bedrag van € 691,-- per maand (€ 596,-- hypotheeklasten plus
€ 95,-- eigenaarslasten).
De enkele omstandigheid dat de huidige hypotheek- en eigenaarslasten van de man (en zijn tweede ex-partner) hoger zijn dan het voormelde forfaitaire bedrag geven geen aanleiding voor afwijking van de richtlijnen van de expertgroep en kunnen in ieder geval niet prevaleren boven de onderhoudsplicht van de zijde van de man voor [de verzoeker] .
Het NBI en de draagkracht van de moeder van [de verzoeker] , hierna ook: de vrouw
7.13
Tussen partijen is niet in geschil dat het NBI van de vrouw € 1.400,-- per maand bedraagt, zodat ook het hof hiervan uitgaat en haar draagkracht (aan de hand van de draagkrachttabel 2014) stelt op € 119,- per maand.
7.14
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de vrouw en haar partner (hierna ook: de stiefvader) samen de zorg dragen voor vier in hun gezin wonende kinderen, namelijk [de verzoeker] , twee kinderen uit een eerder huwelijk van de stiefvader en [E] , zoon van de moeder en de stiefvader samen. De man is van mening dat niet alleen hij en de vrouw, maar ook de stiefvader - naar rato van zijn draagkracht - dient bij te dragen in de kosten van [de verzoeker] . [de verzoeker] heeft daartegenover gesteld dat bij de vaststelling van de voor hem beschikbare draagkracht van zijn moeder rekening dient te worden gehouden met haar gezinssituatie en alle in haar gezin verblijvende (stief)kinderen.
Niet in geschil is dat de stiefvader een WAO-uitkering heeft, van -blijkens de jaaropgave 2013- € 15.970,-- bruto per jaar.
7.15
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot artikel 1:395 BW (Parl. Gesch. InvW.p. 1442-1443) volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen (zie ook HR 13 juli 2012, LJN: BX 1295).
7.16
Onduidelijk is gebleven wat de hoogte is van de behoefte van de in het gezin van de vrouw verblijvende (stief)kinderen. Ook is geenszins komen vast te staan dat de stiefkinderen - naast de bijdrage van hun eigen ouders - nog behoefte hebben aan een bijdrage van de vrouw. Het hof is van oordeel dat het op de weg van [de verzoeker] had gelegen om daarover informatie te verschaffen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof gaat er dan ook van uit dat in de behoefte van de stiefkinderen van de vrouw volledig wordt voorzien door hun eigen ouders, te weten door de stiefvader en zijn ex-partner, zodat de draagkracht van de vrouw volledig ter beschikking staat van haar twee zonen [de verzoeker] en [E] .
Gelet op het vorengaande stelt het hof vast dat de vrouw met de helft van haar draagkracht, te weten met een bedrag van afgerond € 60,-- per maand in de kosten van levensonderhoud en studie van [de verzoeker] kan voorzien.
7.17
Vervolgens ziet het hof in het onderhavige geval, waar beide ouders gezamenlijk voldoende draagkracht hebben om in de volledige behoefte van [de verzoeker] van respectievelijk
€ 424,-- en € 332,-- per maand te voorzien, bezien in samenhang met de financiële situatie van de stiefvader en uitgaande van het feit dat hij samen met zijn ex-partner respectievelijk de vrouw volledig in de behoefte van de andere drie kinderen moet voorzien, aanleiding bij de vaststelling van een bijdrage van de man in de kosten van [de verzoeker] geen rekening te houden met enige draagkracht van de stiefvader.
* periode van 28 maart 2014 tot 1 augustus 2014
7.18
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.11 is overwogen dient de behoefte van [de verzoeker] over deze periode te worden gesteld op een bedrag van € 424,-- per maand.
7.19
Het hof stelt vast dat de (gewijzigde) behoefte van [de verzoeker] , alsmede de (gewijzigde) draagkracht van zijn ouders geen rechtens relevante wijziging van omstandigheden met zich brengen op grond waarvan de beschikking van 15 februari 2001 heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Immers, uit vergelijking van de draagkracht van de man en de vrouw (ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte), volgt dat de man (€ 366,--/€ 426,--) x € 424,-- = € 364,28 zou moeten dragen, terwijl slechts een verplichting tot betaling van € 299,04 per maand bestaat.
De man moet dan ook nog steeds in staat worden geacht de bij deze beschikking vastgestelde geïndexeerde bijdrage van € 299,04 per maand te voldoen en dit mag, gelet op de draagkrachtvergelijking, van hem worden gevergd. Het hof zal dan ook het verzoek van de man tot wijziging van de bijdrage ten behoeve van [de verzoeker] over deze periode afwijzen.
* met ingang van 1 augustus 2014
7.2
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 6.11 is overwogen dient de behoefte van [de verzoeker] over deze periode te worden gesteld op een bedrag van € 332,-- per maand.
7.21
Aangezien de totale draagkracht van de man en de vrouw met ingang van 1 augustus 2014 groter is dan de totale behoefte van [de verzoeker] , zal het hof het aandeel van de man in de kosten van [de verzoeker] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking.
De verdeling van de kosten over beide ouders wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de man bedraagt: (€ 366,-- / €426 ,--) x € 332,-- = afgerond € 285,--
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 60,-- / €426 ,--) x € 332,-- = afgerond € 47,--
samen € 332,--.
7.22
Derhalve komt in deze periode van de totale behoefte van [de verzoeker] € 285,-- per maand voor rekening van de man, en € 47,-- per maand voor rekening van de vrouw.

8.Het verzoek om de eventuele alimentatieverplichting van de man te matigen

8.1
De man voert aan dat hij vanwege het gedrag van [de verzoeker] thans - na vele jaren aan zijn financiële verplichtingen jegens [de verzoeker] te hebben voldaan - niet meer in de kosten van zijn levensonderhoud en studie wenst bij te dragen. De man kan het bijzonder moeilijk verkroppen dat [de verzoeker] geen enkel contact met hem wenst en dat hij de naam van zijn stiefvader gebruikt, maar dat hij desondanks wel een bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud en studie van hem verlangt. De man voelt zich in de steek gelaten en lijdt daaronder.
8.2
Ingevolge artikel 1:399 BW kan de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot levensonderhoud matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot onderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Hierbij is niet het gedrag op zichzelf bepalend, maar het bij zodanig gedrag vragen om financiële ondersteuning van de onderhoudsplichtige dat een zodanig kwetsend karakter voor de onderhoudsplichtige moet hebben dat van hem de gevraagde onderhoudsbijdrage in redelijkheid niet of niet ten volle gevergd kan worden. Anders dan bij minderjarige kinderen is de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen niet uitgezonderd van deze matigingsbevoegdheid. De enkele weigering van een jongmeerderjarig kind om contact met de ouder te hebben, wordt echter niet als zodanig grievend beschouwd, dat dit een grond voor matiging oplevert.
8.3
Naar het oordeel van het hof is niet gebleken dat sprake is van zodanige gedragingen van de zijde van [de verzoeker] dat in redelijkheid niet of niet ten volle van de man gevergd kan worden dat hij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan [de verzoeker] verstrekt.
8.4
Hoewel begrijpelijk is, dat het voor een vader moeilijk is om te blijven betalen voor een zoon die hem niet wil zien, kan dit gegeven de plicht van de man om bij te dragen in de kosten van de jongmeerderjarige niet wegnemen. Weliswaar staat vast dat de relatie tussen de man en [de verzoeker] ernstig is verstoord, maar dit is een omstandigheid die voortkomt uit de echtscheiding tussen de beide ouders en maakt op zichzelf niet dat de onderhoudsverplichting dient te worden gematigd. Daarbij komt dat ter zitting van het hof is gebleken dat de man de vrouw, moeder van [de verzoeker] , verwijt dat er geen contact is tussen de man en [de verzoeker] en [de verzoeker] zelf hiervan geen verwijt treft.

9.Slotsom

9.1
Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.

10.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 12 september 2014, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zwolle van 15 februari 2001 en bepaalt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten behoeve van de thans jongmeerderjarige [de verzoeker] , geboren [in] 1995 in de gemeente [B] , met ingang van 1 augustus 2014 op € 285,- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.G. Idsardi en mr. I.A. Vermeulen, is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 juli 2015 in bijzijn van de griffier.