ECLI:NL:GHARL:2015:5126

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
200.088.979
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake melkquotum en schadevergoeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep met betrekking tot een geschil over een melkquotum en de vraag of er recht op schadevergoeding bestaat. De zaak betreft de gezamenlijke erfgenamen van een aantal appellanten die in het principaal beroep zijn betrokken, en de gezamenlijke erfgenamen van de geïntimeerden, die in het incidenteel beroep zijn betrokken. De procedure is voortgevloeid uit een eerder tussenarrest van 13 november 2012, waarin het hof de partijen had toegelaten tot bewijslevering over de afstand van aanspraken op het melkquotum. De appellanten hebben gesteld dat de ouders van de partijen afstand hebben gedaan van hun aanspraken op het melkquotum, terwijl de geïntimeerden dit betwisten. Het hof heeft in zijn arrest van 7 juli 2015 geoordeeld dat de erven van de geïntimeerde niet zijn geslaagd in het bewijs dat afstand is gedaan van de aanspraken op de verkoopopbrengst van het melkquotum, maar dat wel is bewezen dat toestemming is gegeven voor de verkoop van het melkquotum. Het hof heeft ook de bewijslevering van de appellanten en geïntimeerden beoordeeld en geconcludeerd dat de erven van de geïntimeerde in hun tegenbewijs zijn geslaagd. De beslissing van het hof houdt in dat de appellanten recht hebben op een gedeelte van de verkoopopbrengst van het melkquotum, en dat de zaak verder moet worden behandeld met betrekking tot de pachtpenningen en andere financiële verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.088.979
(zaaknummer rechtbank 634910)
arrest van de pachtkamer van 7 juli 2015
inzake

1.de gezamenlijke erfgenamen van [appellant 1],laatstelijk wonende te [woonplaats],

2 [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
3 [appellant 3],
wonende te [woonplaats],
4 [appellant 4],
wonende te [woonplaats],
5 [appellant 5],
wonende te [woonplaats],
6 [appellant 6],
wonende te [woonplaats],
7 [appellant 7],
wonende te [woonplaats],
8 [appellant 8],
wonende te [woonplaats],
9 [appellant 9],
wonende te [woonplaats],
10 [appellant 10],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal beroep,
geïntimeerden in het incidenteel beroep,
hierna: [appellanten],
advocaat: mr. R. Teerink,
tegen:

1.de gezamenlijke erfgenamen van [geïntimeerde 1],laatstelijk wonende te [woonplaats],

2 [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
hierna: gezamenlijk de broers [geïntimeerden], en afzonderlijk (de erven van) [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2],
advocaat: mr. A.M. Rottier.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan het arrest van 13 november 2012 (hierna: het tussenarrest) verwijst het hof naar dat arrest.
1.2
Het vervolg van de procedure blijkt uit:
■ de akte houdende wijziging/vermeerdering van eis;
■ de akte verzoek schorsing ex art. 225 lid 2 Rv na het overlijden van [geïntimeerde 1] op 31 januari 2013;
■ het exploot van 6 mei 2013 waarbij [appellanten] de erven van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben opgeroepen om het geding voort te zetten;
■ het proces-verbaal van getuigenverhoor en comparitie van partijen;
■ het proces-verbaal van tegengetuigenverhoor;
■ de memorie na enquête van de broers [geïntimeerden];
■ de antwoordmemorie na enquête, tevens houdende akte vermeerdering van eis;
■ de antwoordakte vermeerdering van eis.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.Voortgezette motivering van de beslissing in hoger beroep

Het melkquotum

2.1
Bij het tussenarrest heeft het hof [geïntimeerde 1] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat vader en moeder [van partijen] van hun aanspraken ter zake van het met het verpachte samenhangende melkquotum afstand hebben gedaan, althans moeder [van partijen] voor de verkoop van het melkquotum toestemming heeft gegeven en afstand heeft gedaan van haar aanspraak ter zake van dat quotum. Bovendien heeft het hof [geïntimeerde 1] toegelaten tot tegenbewijs tegenover het feitelijk vermoeden dat in 1983 niet meer dan 21 hectare bij hem in gebruik was en [appellanten] tot het bewijs dat in 1983 minder dan 21 hectare bij [geïntimeerde 1] in gebruik was.
2.2
Bij memorie na enquête hebben de broers [geïntimeerden] het hof gevraagd terug te komen op enkele bindende eindbeslissingen. Het verzoek ziet in eerste plaats op de bewijslastverdeling. Voor zover het betreft het bewijs van de toestemming van moeder [van partijen] voor de verkoop van het melkquotum, hebben de broers [geïntimeerden] bij hun verzoek geen belang, omdat het hof hierna tot de conclusie komt dat zij het bewijs van die toestemming hebben geleverd. Voor zover het betreft het bewijs van de door de broers [geïntimeerden] gestelde afstand van recht door vader en/of moeder [van partijen], geldt dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de broers [geïntimeerden] de bewijslast dragen.
2.3
Het verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissingen ziet in de tweede plaats op hetgeen het hof in het tussenarrest onder 3.8 heeft overwogen. De broers [geïntimeerden] betogen dat er geen schade is, omdat op het moment dat de pachtovereenkomst zal eindigen het melkquotum reeds is afgeschaft en dat daarom aan toepassing van art. 6:104 Burgerlijk Wetboek niet wordt toekomen. Aan dit betoog ontvalt het belang omdat het hof hierna – overeenkomstig het standpunt van de broers [geïntimeerden] – tot de slotsom zal komen dat de verkoop van het melkquotum met toestemming van moeder [van partijen] heeft plaatsgevonden. In geval van verkoop van melkquotum met toestemming van de verpachter, heeft de verpachter aanspraak op de helft van de verkoopopbrengst (vergelijk hierna onder 2.9). Dat is geen aanspraak op schadevergoeding maar op nakoming. Uit de memorie van grieven onder 24 (slot) en 25 (slot) volgt dat [appellanten] hun vordering mede op deze grondslag baseren.
2.4
De broers [geïntimeerden] hebben als getuigen doen horen [geïntimeerde 2] (geïntimeerde in principaal beroep sub 2), [A], [B] en [appellant 10] (appellant in het principaal beroep sub 10). [appellanten] hebben als getuigen doen horen [appellant 3] (appellante in het principaal beroep sub 3) en [appellant 2] (appellante in het principaal beroep sub 2). Naar aanleiding van vragen van de raadsheer-commissaris heeft bovendien [appellant 7] (appellant in het principaal beroep sub 7) een (onbeëdigde) verklaring afgelegd.
2.5
Als eerste is aan de orde de vraag of de erven van [geïntimeerde 1] geslaagd zijn in het bewijs van de beweerde afstand van recht.
2.6
Als productie 7 bij de conclusie van antwoord heeft [geïntimeerde 1] overgelegd een kopie van een handgeschreven verklaring die volgens zijn zeggen afkomstig is van zijn vader. Die verklaring, gedateerd op 5 mei 1988, houdt in:
“alle melkquotum is voor onze [geïntimeerde 1] alle centen die het opbrengt ook”
De echtheid van deze verklaring is door [appellanten] betwist (conclusie van repliek onder 27). Over de wijze van totstandkoming van de verklaring, de aanleiding voor het opstellen ervan en andere omstandigheden die voor de waardering van de verklaring van belang zijn, heeft geen van de getuigen iets wezenlijks verklaard (de getuige [geïntimeerde 2] heeft slechts verklaard dat hij toen de procedure al liep van wijlen [geïntimeerde 1] heeft gehoord dat de verklaring van vader [van partijen] is; verder heeft hij verklaard dat het handschrift hem bekend voorkomt). Gelet daarop kan het bedoelde stuk niet wezenlijk bijdragen tot het bewijs van de beweerde afstand van recht.
2.7
De getuige [A] heeft verklaard over een gesprek met moeder [van partijen] in 2001 naar aanleiding van de verkoop van een gedeelte van het quotum. Voor zover zijn verklaring inhoudt dat moeder [van partijen] voor die verkoop haar toestemming heeft gegeven, vindt dat steun in de ondertekening door moeder [van partijen] van het beding in de eenmalige pachtovereenkomst van 4 september 2001 (productie 9 bij conclusie van antwoord) volgens welke zij voor de onderverpachting haar toestemming gaf. [A] heeft daarnaast verklaard dat moeder [van partijen] bij dezelfde gelegenheid afstand heeft gedaan van haar aanspraken ter zake van de opbrengst van het quotum. [A] heeft verklaard dat moeder [van partijen] als volgt redeneerde:
“[geïntimeerde 1] heeft altijd gemolken en daarom is het voor hem. Hij heeft voor de dieren gezorgd en voor de grond. Niemand anders heeft meegeholpen om de melk te produceren.”
Volgens de getuige sprak moeder [van partijen] in algemene zin over het quotum, en niet alleen over het quotum dat in 2001 aan hem werd verkocht. Op zichzelf draagt deze verklaring, alsmede de eerder door [A] afgegeven schriftelijke verklaring (productie 10 bij conclusie van antwoord) bij tot het bewijs van de beweerde afstand van recht. Tot dat bewijs draagt ook bij de getuigenverklaring van [geïntimeerde 2] en diens schriftelijke verklaring (productie 8 bij conclusie van antwoord). [geïntimeerde 2] heeft verklaard dat hij van zijn ouders nooit anders heeft gehoord dan dat het melkquotum van “onze [geïntimeerde 1]” was omdat deze altijd had gemolken en de boer was. Volgens de getuige was het standpunt van vader [van partijen] dat het ten onrechte was dat een verpachter, bijvoorbeeld een gemeente, geld ontving als er melkquotum werd verkocht; de verpachter had immers geen liter melk gemolken.
2.8
Tegenover de verklaringen van [A] en [geïntimeerde 1] staan de verklaringen van [appellant 10], [appellant 3] en [appellant 2]. [appellant 10] heeft verklaard dat hij niet heeft meegekregen dat zijn vader vond dat het quotum voor de boer was. Hij meent dat zijn vader nooit afstand zou hebben gedaan van het quotum, omdat hij zou hebben gevonden dat [geïntimeerde 1] verder moest gaan met het melken van koeien. [appellant 3] heeft verklaard dat het melkquotum tussen haar en haar ouders ter sprake is gekomen naar aanleiding van een door [geïntimeerde 1] aangebrachte wijziging in de tekst van de schriftelijke pachtovereenkomst. Volgens haar hebben haar ouders toen heel duidelijk gezegd: “Nee, het quotum is en blijft van ons.” Zij heeft verder verklaard dat haar vader het er niet mee eens was dat [geïntimeerde 1] het quotum verleasde. Over haar moeder heeft ze verklaard dat deze vond dat [geïntimeerde 1] “al genoeg had gehad”. Wat betreft de ondertekening van de eenmalige pachtovereenkomst bij gelegenheid van de verkoop van het melkquotum aan [A] veronderstelt de getuige dat haar moeder zich voor het blok geplaatst heeft gevoeld. Zij twijfelt niet aan de echtheid van de handtekening van moeder [van partijen]. [appellant 2] heeft verklaard dat haar vader bezwaar had tegen het feit dat [geïntimeerde 1] het melkquotum verleasde. Behalve in deze verklaringen ligt ook tegenbewijs besloten in de omstandigheid dat in de schriftelijke pachtovereenkomst van 29 april 1995, zoals gezonden naar de grondkamer, een handgeschreven beding luidende
“alle quotums blijven van pachter
zoals melk en mest quotums
zijn reeds in bezit van pachter”
is doorgehaald. Die doorhaling sluit aan bij de verklaring van [appellant 3], terwijl van de zijde van de broers [geïntimeerden] voor die doorhaling geen begrijpelijke verklaring is gegeven.
2.9
De conclusie met betrekking tot het eerste bewijsthema moet zijn dat de erven van [geïntimeerde 1] niet zijn geslaagd in het bewijs dat door vader en/of moeder [van partijen] afstand is gedaan van hun aanspraak ter zake van de met het quotum te realiseren verkoopopbrengst. Wel hebben zij bewezen dat moeder [van partijen] toestemming heeft gegeven voor de verkoop van het quotum aan [A] in 2001. Het hof acht het bovendien voldoende aannemelijk dat moeder [van partijen] ook toestemming heeft gegeven voor de verkoop van de rest van het quotum in 2004; zij wist dat [geïntimeerde 1] zijn melkvee had weggedaan en moet hebben begrepen dat hij ook stopte met het verleasen van het quotum. Deze toestemming voor de verkoop doet echter niet af aan de aanspraken van [appellanten] op een evenredig gedeelte van de verkoopopbrengst. Het hof verwijst naar zijn arrest van 14 januari 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:184 (rechtsoverweging 4.12).
2.1
In de tweede plaats is aan de orde de vraag of de erven van [geïntimeerde 1] erin zijn geslaagd tegenbewijs te leveren tegenover het feitelijk vermoeden dat in 1983 niet meer dan 21 hectare bij [geïntimeerde 1] in gebruik was. Daarbij zal het hof meteen ook betrekken de vraag of [appellanten] geslaagd zijn in het bewijs dat in 1983 minder dan 21 hectare bij [geïntimeerde 1] in gebruik was.
2.11
Het hof gaat ervan uit dat [geïntimeerde 1] in 1983 in ieder geval in gebruik had:
■ de onder 2.4 van het tussenarrest bedoelde 10.05.90 ha eigendomsgronden van vader en moeder [van partijen];
■ de onder 2.5 van het tussenarrest bedoelde 5.60.00 ha pachtgronden van de gemeente [gemeente];
■ gronden in kortdurende pacht van de gemeente [gemeente] ter grootte van 1.21.38 en 1.63.80 ha.
[appellanten] hebben het gebruik van de eigendomsgronden en de 5.60.00 ha van de gemeente [gemeente] zelf gesteld bij inleidende dagvaarding onder 6, 7 en 16. [appellanten] hebben het gebruik van laatstbedoelde gronden in kortdurende pacht erkend bij memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 21. In het vervolg van de procedure hebben [appellanten] zich erop beroepen dat in de jaarstukken van de onderneming van zowel vader als [geïntimeerde 1] is vermeld dat de grootte niet meer dan 15 hectare betrof (antwoordmemorie na enquête onder 44), maar zij hebben niet toegelicht welke gronden door iemand anders dan door [geïntimeerde 1] zouden kunnen zijn gebruikt. Volgens de getuige [appellant 3] had vader [van partijen] in 1983 geen stierenmesterij en had hij integendeel al zijn bedrijfsmiddelen inclusief het vee overgedragen aan [geïntimeerde 1]. Het hof verwijst in dit verband mede naar hetgeen het hierna overweegt (in het bijzonder onder 2.13).
2.12
De getuige [geïntimeerde 2] heeft verklaard omtrent jarenlang gebruik door zijn vader en later door [geïntimeerde 1] van twee andere percelen, namelijk een perceel rond een eendenkooi van Staatsbosbeheer, volgens de getuige 2,8 hectare, en een perceel van zes hectare grond rond het [naam gebied] van de gemeente [gemeente]. Ook de getuige [A] heeft verklaard omtrent het gebruik van percelen bij een eendenkooi van Staatsbosbeheer en van andere gronden bij het [naam gebied]. Anders dan [appellanten] houdt het hof die verklaring niet voor ongeloofwaardig. Het is niet ongebruikelijk dat boeren een min of meer nauwkeurig beeld hebben van het grondgebruik door hun collega’s in dezelfde streek door de jaren heen. Het gebruik van de grond rond de eendenkooi van Staatsbosbeheer wordt bovendien bevestigd door de getuige [B], die voor Staatsbosbeheer heeft gewerkt en volgens zijn verklaring dagelijks op de eendenkooi kwam en van 1958 tot 1998 het beheer over de kooi voerde.
2.13
In de verklaringen van de andere getuigen ligt geen bewijs in andere zin besloten, maar integendeel diverse aanwijzingen die aan de lezing van de erven van [geïntimeerde 1] steun bieden. [appellant 10] heeft bevestigd dat hij als jonge jongen op percelen rond het [naam gebied] en bij een eendenkooi is geweest. Volgens hem was dat vóór 1983, maar zijn verklaring bevestigt dan toch dat binnen de door [geïntimeerde 1] van zijn vader overgenomen onderneming de bedoelde percelen in gebruik zijn geweest. In dit verband is van belang dat in de jaarstukken van de onderneming vanaf 1979 (toen vader [van partijen] nog de ondernemer was) tot en met 1984 steeds sprake is van een ongewijzigde hoeveelheid bij de onderneming in gebruik zijnde grond. Als ervan uit moet worden gegaan dat de getuige [appellant 10] heeft verklaard over de periode dat zijn vader zelf nog boerde, ligt in zijn verklaring dus mede een aanwijzing besloten dat [geïntimeerde 1] in 1983 het gebruik van de bedoelde percelen had. De getuige [appellant 3] heeft weliswaar verklaard dat de bedoelde percelen niet in de boekhouding van haar vader en van [geïntimeerde 1] voorkwamen, maar zij heeft wat betreft het perceel van Staatsbosbeheer verklaard dat dit perceel wél voorkwam in de afrekening van de gemeente [gemeente] over melkquotum in 2004. Op die afrekening komt volgens haar niet voor grond van de gemeente [gemeente]. De getuige [appellant 2] heeft verklaard dat zij bij een perceel van Staatsbosbeheer, bij een eendenkooi, bramen heeft geplukt op verzoek van haar vader. Volgens haar hadden haar ouders dit perceel “af en toe in gebruik”. Deze laatste opmerking heeft de getuige toegelicht met de opmerking dat haar gebleken is dat het perceel “bijvoorbeeld in 2004” niet in gebruik was. Deze getuige heeft verder verklaard over navraag bij de gemeente ’[gemeente]. Volgens haar was er grond op naam van haar vader.
2.14
Op vragen van de raadsheer-commissaris heeft [appellant 7] verklaard dat zij navraag heeft gedaan bij zowel de gemeente [gemeente] als bij Staatsbosbeheer. Volgens een telefonische mededeling van “iemand van de afdeling grondzaken van de gemeente [gemeente]” is er jarenlang sprake geweest van gebruik om niet. Vanaf 2003 tot 2009 zouden gebruiksovereenkomsten om niet zijn opgesteld op naam van vader [van partijen]. Omdat vader [van partijen] al vóór 1983 zijn bedrijf aan [geïntimeerde 1] had overgedragen, is dit een krachtige aanwijzing dat [geïntimeerde 1] in 1983 het (feitelijk) gebruik had van een perceel van de gemeente [gemeente]. Dat al die tijd vader [van partijen] bij de gemeente te boek stond als de gebruiker van de grond doet daaraan niet af. Met betrekking tot Staatsbosbeheer heeft [appellant 7] verklaard dat haar is meegedeeld dat het archief van Staatsbosbeheer niet verder teruggaat dan tot 2000. Er bleek met betrekking tot een perceel met een eendenkooi een eenmalige pachtovereenkomst te zijn voor 2000 tot 2003. Ook deze verklaring van [appellant 7] draagt bij aan het door de erven van [geïntimeerde 1] te leveren tegenbewijs.
2.15
Een en ander overziende acht het hof de erven van [geïntimeerde 1] geslaagd in het hun opgedragen tegenbewijs, omdat aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde 1], naast de onder 2.11 vermelde percelen, in 1983 het gebruik heeft gehad van:
■ 2.15.00 2.15.00 ha grond van Staatsbosbeheer;
■ 2.15.00 ongeveer 6 hectare grond van de gemeente [gemeente].
2.16
In het vorenstaande ligt tevens besloten dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het hun opgedragen bewijs met betrekking tot de omvang van de in 1983 bij [geïntimeerde 1] in gebruik zijnde grond.
2.17
Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat [geïntimeerde 1] in het referentiejaar 1983 in totaal in gebruik had 26.66.08 hectare. Tussen partijen staat vast dat de verkoopopbrengst van het melkquotum in totaal € 160.795,— bedroeg (memorie van grieven onder 31). Hiervan komt de helft van een gedeelte groot 10.05.90/26.66.08, is € 30.333,62 toe aan de gezamenlijke erfgenamen van vader en moeder [van partijen]. Ook wijlen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn erfgenamen (vergelijk de verklaring van erfrecht die als productie 1 bij de inleidende dagvaarding is overgelegd), zodat aan [appellanten] toekomt een gedeelte van 10/12 van € 30.333.62, is € 25.278,01.
2.18
Gelet op het falen van grief II in het principaal beroep (zie het tussenarrest onder 3.7) en het ontbreken van een grief met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente in het incidenteel beroep, is over bedoeld bedrag van € 25.278,01 wettelijke rente verschuldigd vanaf 29 december 2008 (overeenkomstig het vonnis van 17 mei 2011).
Pachtpenningen
2.19
[appellanten] hebben hun eis inmiddels vermeerderd met de volgens hen over de jaren 2011 tot en met 2013 verschuldigde bedragen. De broers [geïntimeerden] hebben zich tegen die eisvermeerdering niet verzet. Zij is ook niet in strijd met de zogenaamde tweeconclusieregel, omdat de vermeerderde vordering ziet op bedragen die ten tijde van de memorie van grieven nog niet opeisbaar waren. Bovendien zijn de broers [geïntimeerden] op de eiswijziging inhoudelijk ingegaan zonder zich ertegen te verzetten. Het hof ziet ook ambtshalve geen reden om de eiswijziging niet toe te staan, zodat op de gewijzigde eis recht zal worden gedaan.
2.2
Over 2005 en 2006 vorderen [appellanten] steeds betaling van een pachtprijs van € 1.500,08, te vermeerderen met 5% contractuele rente vanaf respectievelijk 21 april 2006 en 21 april 2007. (Dit bedrag van € 1.500,08, in plaats van het in het tussenarrest onder 3.17 genoemde bedrag van € 1.513,—, berust op een correctie in verband met de oppervlakte van het gepachte; vergelijk memorie van antwoord in het incidenteel beroep onder 30 en akte houdende wijziging/vermeerdering van eis onder 3 en 5.)
2.21
De pacht over 2007 is voldaan en wordt door [appellanten] ook niet gevorderd.
2.22
Naar aanleiding van het tussenarrest hebben [appellanten] de vanaf 2008 verschuldigde pachtpenningen opnieuw berekend. Zij vorderen thans een bedrag van € 9.542,17, te vermeerderen met 5% contractuele rente vanaf 20 januari 2015. Deze berekening is door de broers [geïntimeerden] niet betwist. Bij hun laatste akte hebben de broers [geïntimeerden] onder 4 nog verwezen naar de regionorm. Die regionorm is echter niet van toepassing op de onderhavige pachtovereenkomst, die immers vóór 1 september 2007 is ingegaan (vergelijk artikel 2 Pachtprijzenbesluit 2007). Ook artikel 2a Pachtprijzenbesluit 2007 leidt niet tot een correctie van de pachtprijs (wat de broers [geïntimeerden] ook niet aanvoeren).
2.23
De door de erven van [geïntimeerde 1] verschuldigde bijdrage in de waterschapslasten berekenen [appellanten] op € 1.432,79, te vermeerderen met 5% contractuele rente vanaf 20 januari 2015. Ook deze berekening is niet betwist.
2.24
De broers [geïntimeerden] hebben bij antwoordakte vermeerdering van eis aangevoerd dat na het overlijden van [geïntimeerde 1] begin 2013 tussen partijen is onderhandeld over een minnelijke regeling en dat in de uitgewisselde voorstellen het steeds de bedoeling is geweest dat de betalingsachterstand onderdeel zou uitmaken van een totaalregeling. Volgens de akte is er door de broers [geïntimeerden] opnieuw een voorstel gedaan waarop ten tijde van de akte nog niet door [appellanten] was gereageerd. Zij betogen dat de omstandigheid dat zij gedurende de onderhandelingen geen pachtpenningen meer hebben betaald geen reden mag zijn voor ontbinding van de pachtovereenkomst.
2.25
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte aan de zijde van de broers [geïntimeerden]. Bij deze akte dienen zij hetzij mededeling te doen van de totstandkoming van een regeling tussen partijen, hetzij bewijs over te leggen van de betaling van de hiervoor onder 2.17, 2.18, 2.20, 2.22 en 2.23 bedoelde bedragen. [appellanten] zullen op deze akte bij antwoordakte mogen reageren.
2.26
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 1 september 2015 voor akte aan de zijde van de broers [geïntimeerden] voor het onder 2.25 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.L. Valk, F.J.P Lock en Th.C.M. Willemse en de deskundige leden mr. ing. L.L.M. de Lorijn en ir. H.B.M. Duenk, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2015.