ECLI:NL:GHARL:2015:5030

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juli 2015
Publicatiedatum
7 juli 2015
Zaaknummer
200.142.733
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en terugbetaling achterstallige alimentatie in een situatie zonder gezinsverband

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de terugbetaling van achterstallige alimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, en de vrouw, verweerster in hoger beroep, hebben een relatie gehad maar nooit samengewoond. Uit hun relatie is een kind geboren, waarvoor de vrouw het gezag heeft. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man vanaf 1 maart 2013 € 1.300,- per maand aan de vrouw moest betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, en dat hij € 42.900,- aan achterstallige alimentatie moest betalen. De man heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend, onder andere over de hoogte van de behoefte van het kind en de vraag of er sprake was van een overeenkomst over de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat er inderdaad een overeenkomst was, maar dat deze was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de behoefte van het kind berekend op € 758,58 per maand en heeft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 506,- per maand, met terugwerkende kracht vanaf 2 april 2013. Daarnaast heeft het hof de man veroordeeld tot betaling van de achterstallige alimentatie van € 42.900,-. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.733/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 341371)
beschikking van de familiekamer van 7 juli 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Jalandoni te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 december 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens houdende verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij
voorraad verklaring, ingekomen op 3 maart 2014;
  • het verweerschrift in hoger beroep, ingekomen op 7 mei 2014;
  • een journaalbericht van mr. Jalandoni van 16 oktober 2014 met bijlagen, ingekomen op 17 oktober 2014;
  • een journaalbericht van mr. Van Baalen-van IJzendoorn van 17 oktober 2014 met bijlagen, ingekomen op 20 oktober 2014;
  • een journaalbericht van mr. Van Baalen-van IJzendoorn van 20 oktober 2014 met bijlagen, ingekomen op 21 oktober 2014;
  • een journaalbericht van mr. Van Baalen-van IJzendoorn van 27 oktober 2014 met bijlagen, ingekomen op 28 oktober 2014;
  • een journaalbericht van mr. Jalandoni van 12 februari 2015 met bijlage, ingekomen op 16 februari 2015;
  • een brief van dit hof van 16 februari 2015 aan mr. Jalandoni, met afschrift aan mr. Van Baalen-van IJzendoorn;
  • een journaalbericht van mr. Jalandoni van 1 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 2 april 2015;
  • een journaalbericht van mr. Van Baalen-van IJzendoorn van 2 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 3 april 2015;
  • een journaalbericht van mr. Van Baalen-van IJzendoorn van 9 april 2015 met bijlage, ingekomen op 10 april 2015.
2.2
Op 30 oktober 2014 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, alwaar partijen in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Bij op 12 november 2014 ter griffie ingekomen verzoekschrift heeft mr. Jalandoni namens de vrouw een verzoek tot wraking van twee aan voormelde mondelinge behandeling deelnemende raadsheren ingediend.
Bij beslissing van de wrakingskamer van dit hof van 18 december 2014 is het verzoek tot wraking van één van de raadsheren toegewezen en is het verzoek tot wraking van de andere raadsheer afgewezen.
Naar aanleiding van het gedeeltelijk toegewezen verzoek tot wraking is een nieuwe mondelinge behandeling, in deels gewijzigde samenstelling, bepaald op 14 april 2015.
In reactie op de vraag van mr. Jalandoni in de bijlage bij het onder 2.1 genoemde journaalbericht van 12 februari 2015, heeft het hof bij de eveneens onder 2.1. genoemde brief van 16 februari 2015 aan partijen meegedeeld dat de op 14 april 2015 te houden mondelinge behandeling geheel opnieuw zal worden gehouden en dat de mondelinge behandeling van 30 oktober 2014 zal worden beschouwd als niet te hebben plaatsgevonden.
Ter mondelinge behandeling van 14 april 2015 zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten verschenen. De man is tevens bijgestaan door [A], tolk in de Engelse taal.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd heeft mr. Jalandoni ter mondelinge behandeling meegedeeld dat hij voldoende heeft kennisgenomen van de bijlagen bij het journaalbericht van mr. Van Baalen-van IIzendoorn van 9 april 2015, dat hij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat hij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie gehad. Zij hebben nimmer met elkaar samengewoond. De man heeft de Nigeriaanse en de Amerikaanse nationaliteit.
Uit de relatie tussen de man en de vrouw is op [geboortedatum] 2001 te [woonplaats] geboren [kind] (verder te noemen: [kind]).
De vrouw heeft van rechtswege alleen het gezag over [kind]. De man heeft [kind] niet erkend.
3.2
Bij de bestreden - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 4 december 2013 heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2013 aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 1.300,- per maand, vanaf de datum van de uitspraak van de beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen en de man veroordeeld om aan de vrouw een bedrag van € 42.900,- te betalen, zijnde de achterstallige kinderalimentatie.
3.3
Bij beschikking van 20 mei 2014 heeft dit hof op verzoek van de man de werking van de bestreden beschikking geschorst, voor zover deze betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage van € 1.300,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van 1 maart 2013 en voor zover daarbij de man is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 42.900,- aan de vrouw, zijnde achterstallige kinderalimentatie.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind].
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof, voor zover thans nog van belang, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en opnieuw beschikkende, zo nodig met verbetering of aanvulling van gronden:
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] alsnog af te wijzen, voor zover die bijdrage een bedrag van € 500,- per maand te boven gaat, en met ingang van 2 april 2013, althans een datum als het hof juist acht, een lagere bijdrage dan € 1.300,- per maand;
  • te bepalen dat de vrouw hetgeen de man op grond van de door het hof te geven beschikking te veel zou hebben betaald of hetgeen via beslag te veel op hem is verhaald, aan hem terug dient te betalen binnen acht dagen na de te geven beschikking, althans te bepalen dat de man het te veel betaalde zal mogen verrekenen met de vanaf de datum van de te geven beschikking nog te verschijnen termijnen van de bijdrage voor [kind], en
  • de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.3
De vrouw verzoekt het hof het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
4.4
De grieven zullen per onderwerp worden besproken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Met betrekking tot de rechtsmacht en het toepasselijk recht neemt het hof over hetgeen de rechtbank onder 3.1 van de bestreden beschikking daarover - door partijen niet bestreden - heeft overwogen en beslist.
5.2
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [kind].
5.3
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte niets heeft overwogen omtrent de behoefte van [kind]. Hij stelt dat die behoefte moet worden vastgesteld aan de hand van de huidige inkomens van de man en de vrouw. Hij stelt dat zijn inkomen thans hoger is dan dat in 2001 en gaat ervan uit dat voor de vrouw hetzelfde geldt. Vervolgens moet, nu partijen nimmer hebben samengewoond, het gemiddelde worden genomen van de behoefte van [kind] berekend op basis van het inkomen de man en haar behoefte op basis van het inkomen van de vrouw.
Op grond van zijn - netto besteedbaar inkomen (NBI) over het jaar 2014 van (omgerekend) € 6.276,- per maand, bedraagt de behoefte van [kind] berekend aan de aan de hand van zijn inkomen volgens de man € 940,- per maand. De man stelt geen inzicht te hebben in de financiële positie van de vrouw, zodat hij daarvan een schatting maakt. Bij een door hem geschat NBI van de vrouw van € 3.000,- per maand, en ervan uitgaande dat de vrouw in dat geval geen recht heeft op kindgebonden budget (KGB), is de behoefte van [kind] berekend aan de aan de hand van haar inkomen € 430,- per maand. Indien het gemiddelde van deze beide bedragen wordt genomen, bedraagt de behoefte van [kind] € 685,- per maand.
5.4
De vrouw stelt daar tegenover dat de rechtbank de behoefte van [kind] terecht niet heeft vastgesteld. Zij en de man hebben vanaf april 2002 tot eind 2002 gediscussieerd over een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]. Hoewel de man de desbetreffende door de vrouw opgestelde overeenkomst, inhoudende dat de man met ingang van 1 januari 2003 aan de vrouw een bedrag van € 1.300,- per maand aan kinderalimentatie zou betalen, niet heeft ondertekend, heeft de man in de periode tussen 2003 en 2010 telkens minimaal het volgens haar overeengekomen bedrag van € 1.300,- per maand betaald.
Volgens de vrouw is dus sprake van een mondelinge overeenkomst en hebben partijen de daaruit voortvloeiende verplichtingen over en weer geaccepteerd en zijn zij deze nagekomen.
Voor het geval het hof toch de behoefte gaat vaststellen, dan is de door de man becijferde behoefte onjuist. De behoefte van [kind] bedraagt minimaal € 1.300,- per maand, nu de man zonder protest gedurende tien jaar minimaal dat bedrag maandelijks heeft betaald. De vrouw stelt dat de totale behoefte van [kind] ongeveer € 2.000,- is. Zij betwist verder het door de man gestelde inkomen.
5.5
Het hof zal eerst nagaan of, zoals de vrouw stelt maar de man bestrijdt, dient te worden uitgegaan van een tussen partijen gesloten overeenkomst over de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie. Het hof oordeelt als volgt.
Een ongetekend document met het opschrift ‘Model Echtscheidingsconvenant 2002’ (productie 3 verweerschrift in hoger beroep) waarin de namen van de man, de vrouw en [kind] zijn opgenomen vermeldt het volgende, voor zover van belang:
‘Artikel 1. Alimentatie Minderjarige
1.1
Met ingang van de datum van de geboorte van de minderjarige dochter van partijen zolang de minderjarige dochter minderjarig is, betaalt de man aan de vrouw een alimentatie voor de minderjarige van € 1.300,- per maand. De man heeft tot de datum van ondertekening van dit convenant een bedrag ad € 900,- voldaan. De betalingen van de maandbedragen zullen beginnen op 1 januari 2003. De achterstallige kinderalimentatie ad € … tot en met december 2002, zal met ingang van 1 juni 2003 worden terugbetaald in 24 gelijke termijnen van € … per maand. De kinderalimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW voor het eerst per 1 januari 2004.
[…]’
Bij e-mailbericht aan de vrouw van 29 april 2002 (productie 1 verweerschrift in hoger beroep) heeft de man aan de vrouw meegedeeld:
‘I will commence child support payments shortly – once I have a steady and predictable income (I don’t want to pay you haphazardly and I want to guarantee a constant, predictable stream of support payments). I expect this to happen within the next several months. I will also send you additional prorated payment.’
In een aan de toenmalige advocaat van de vrouw gezonden e-mailbericht van 6 december 2002 (productie 4 verweerschrift in hoger beroep) heeft de man - kennelijk in reactie op de aankondiging van eerdergenoemd document met het opschrift ‘Model Echtscheidingsconvenant 2002’ – het volgende geschreven:
‘Thanks for informing me of this. I will review the draft of the agreement once I receive it and communicate to you my decision as to whether I find the terms (as drafted by you) acceptable, given my clearly stated position on the matter.
In any event, please inform your client that I will commence child support payments on January 1st (as has been informally agreed). I will maintain documentation of all payments made to your client. I trust she and you (in your capacity as her lawyer) will do the same to ensure that both parties have proof of regular payment.’
In een door de man aan de vrouw gezonden e-mailbericht van 21 december 2002 (productie 16 bij het journaalbericht van mr. Jalandoni van 1 april 2015) staat het volgende vermeld:
‘Jolande:
Please confirm that this bank account information (below) is still valid. As I indicated to your lawyer, I will commence child support payments ahead of January 1, 2003. I will be sending you the first installment of the monthly stipend (of 1300 Euros) this coming Monday (December 23, 2002). (…) […]
I will continue monthly payments of 1300 Euros (which is the amount you indicated) until you formally indicate a need for additional money (consistent with your ongoing financial requirements for Noe’s upkeep). Also, if you have any emergency financial needs for Noe’s care (at any time) outside of the 1300 Euros, please let me know.’
De man heeft het bestaan noch de inhoud van de hiervoor aangehaalde documenten en correspondentie bestreden. Op grond van de inhoud van deze stukken, in onderling verband beschouwd, als ook in samenhang met de erkenning door de man (beroepschrift onder 10 en 11) dat hij - in ieder geval tot juni 2010 toen hij is gestopt met betalen omdat de Amerikaanse economie was ingestort, met als gevolg dat hij over aanzienlijk minder inkomsten kon beschikken - bedragen van € 1.300,- per maand naar de vrouw heeft overgemaakt, is het hof van oordeel dat het bestaan van een overeenkomst als door de vrouw gesteld, is komen vast te staan.
5.6
Aan vorenstaand oordeel doet niet af de stelling van de man in zijn derde grief, dat het bedrag dat hij maandelijks aan de vrouw heeft betaald moet worden gezien als een verplichting van moraal en fatsoen waarmee zij in de kosten van [kind] én haarzelf zou kunnen voorzien en dat hij aan de vrouw een alomvattende bijdrage heeft voldaan van naar schatting € 1.300,- per maand. Uit de hiervoor onder 5.5 vermelde stukken volgt immers, zoals het hof aan het slot van die overweging heeft geoordeeld, dat het gaat om méér dan een verplichting van moraal en fatsoen, namelijk om een overeenkomst tussen partijen waaruit voor de man rechtens afdwingbare verbintenissen voorvloeien.
Ook indien de door de man aan de vrouw overgemaakte bedragen dikwijls mede een bijdrage voor de kosten van levensonderhoud van de vrouw betroffen - hetgeen de vrouw overigens gemotiveerd betwist - doet deze omstandigheid niet af aan het bestaan van de onder 5.5, laatste alinea, vermelde overeenkomst tussen partijen. Immers, tussen partijen is tevens komen vast te staan dat de man vaak ook aanzienlijk hogere bedragen dan € 1.300,- per maand - en daarnaast ook substantiële bedragen tussentijds - aan de vrouw heeft overgemaakt, kennelijk (mede) ter nakoming van de door hem in tweede alinea van zijn e-mailbericht van 21 december 2002 gedane toezegging, en dat hij, na een periode waarin hij wegens gebrek aan inkomsten lagere bedragen had betaald dan € 1.300,- per maand, de ontstane achterstanden ook weer is gaan inlopen. Het hof wijst in dit verband op de e-mail van de man van 25 september 2004 (productie 7 bij het verweerschrift in hoger beroep), waarin hij de vrouw onder andere schrijft:
"
I plan to completely repay you the balance of what I owe you for child support sometime in the first half of next year. If your child support needs change in the interim, let me know and I will make adjustments subject to mutual agreement."
Ten slotte heeft de man nog gesteld dat hij met het e-mailbericht van 21 december 2002 niet heeft bedoeld toe te zeggen dat hij tot in lengte van dagen een bedrag van € 1300,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw zou betalen. Ook deze stelling van de man wordt door het hof verworpen, nu in voormeld e-mailbericht geen enkel voorbehoud valt te lezen en de man ook geen feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan de vrouw redelijkerwijs had moeten begrijpen dat de man zijn toezegging tot betaling van € 1.300,- per maand aan kinderalimentatie slechts gedurende een beperkte periode gestand zou doen. Aan de bindende kracht van de gedane toezegging doet evenmin af dat de man in juni 2010 is gestopt met betalen, omdat - naar hij stelt - de Amerikaanse economie was ingestort en hij als gevolg daarvan feitelijk niet meer in staat was de betalingen te continueren. Dit geldt temeer nu de man in maart 2013 weer is begonnen met betalen, zij het met bedragen van (slechts) € 500,- per maand, omdat inmiddels tussen partijen discussie was ontstaan over de hoogte van de te betalen kinderalimentatie.
5.7
De man stelt voorts, voor het geval het hof van oordeel is dat wel sprake is van een rechtsgeldige overeenkomst tussen partijen, dat deze overeenkomst met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw dient te worden gewijzigd (subsidiair) op grond van artikel 1:401 lid 5 Burgerlijk Wetboek (BW), omdat zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en (meer subsidiair) op grond van artikel 1:401 lid 1 BW, omdat zij nadien door wijziging van omstandigheden is opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De man heeft ter mondelinge behandeling desgevraagd meegedeeld dat het hof voor de ingangsdatum van de door hem gestelde wijziging van de overeenkomst in beide gevallen dient uit te gaan van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dus van 2 april 2013.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
5.8
In het kader van het beroep van de man op artikel 1:401 lid 5 BW zal het hof eerst de behoefte van [kind] vaststellen.
Het hof zal dit doen volgens de berekeningsmethode die volgens de richtlijnen zoals vermeld in het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen, past in de een situatie als de onderhavige, waarin de ouders nooit in gezinsverband hebben samengeleefd. Overeenkomstig deze richtlijnen dient in een dergelijk geval het gemiddelde worden genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Nu het inkomen van beide ouders in de loop der jaren hoger is geworden, zal het hof, evenals de man en de vrouw in hun beroepschrift, respectievelijk het daartegen gerichte verweerschrift, uitgaan van de inkomens van de ouders over het jaar 2012.
Voorts hanteert het hof voor de vaststelling van de behoefte van [kind] de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor over het jaar 2012, die hoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen.
5.9
Voor de behoefte van [kind] op basis van het netto-inkomen van de man over 2012, gaat het hof uit van het bruto-inkomen van de man van $ 256.835,- zoals vermeld op de "U.S. Individual Income Tax Return” over het jaar 2012. Indien dit bedrag wordt verminderd met een bedrag van $ 53.395,- aan belasting, komt het netto-inkomen over dat jaar uit op $ 203.440,-.
Het hof rekent dit netto-inkomen om in euro’s door het gemiddelde te nemen van op www.wisselkoersen.nl vermelde wisselkoersen op 1 januari 2012 (= € 157.230,- per jaar) en op 31 december 2013 (= € 154.191,24), zodat moet worden uitgegaan van een netto-inkomen van de man over 2012 van € 155.710,63, ofwel van € 12.975,88 per maand.
Op basis van de tabel 2012 berekent het hof de behoefte van [kind] op basis van het inkomen van de man op € 780,- per maand.
5.1
Voor de behoefte op basis van het netto-inkomen van de vrouw zal het hof uitgaan van de winst uit onderneming die, naar blijkt uit het door de vrouw overgelegde Rapport jaarrekening 2012, € 83.420,- bruto per jaar bedroeg. Rekening houdend met zelfstandigenaftrek en MKB-vrijstelling, komt dit neer op een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 4.748,- per maand.
Op basis van de tabel 2012 berekent het hof de behoefte van [kind] op basis van dit netto-inkomen van de vrouw op € 737,16 per maand.
5.11
Gezien het voorgaande bedraagt de behoefte van [kind]
[(€ 780,- + € 737,16)/2 = ] € 758,58 per maand.
5.12
Al het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat de onder 5.5, laatste alinea, genoemde overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, nu de bij overeenkomst gemaakte afspraken omtrent de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van € 1.300,- per maand aanmerkelijk hoger zijn dan haar behoefte, zoals hiervoor berekend.
De stellingen van de vrouw, dat niet is gebleken dat de man niet zou weten waarmee hij heeft ingestemd, dat bij bindende afspraken heeft gemaakt met de vrouw en dat de man haar bovendien heeft laten weten die afspraken te zullen nakomen, maken dit oordeel niet anders. Ook indien moet worden uitgegaan van de juistheid van deze stellingen, kan dit nog niet ertoe leiden dat de man zich niet langer zou kunnen beroepen op artikel 1:401 lid 5 BW.
Aan een beoordeling van het (meer subsidiaire) beroep van de man artikel 1:401 lid 1 BW komt het hof bij deze stand van zaken niet meer toe.
5.13
Gezien het voorgaande zal het hof de draagkracht van partijen berekenen. Evenals de man zal ook het hof uitgaan van een wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift van de vrouw in eerste aanleg, 2 april 2013, nu ook op die datum al duidelijk was dat de overeenkomst was aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
5.14
De man stelt in grief 2 dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [kind] te betalen. De man stelt voorts dat ook de vrouw dient bij te dragen in de kosten van [kind].
De vrouw betwist dat de man onvoldoende draagkracht heeft. Zij stelt in dit verband dat de man onvoldoende gegevens heeft overgelegd over zijn huidige inkomsten om tot een vaststelling van zijn draagkracht te komen en dat dit voor rekening en risico van de man dient te komen. De vrouw stelt voorts dat een eventueel lager salaris van de man na 2012 voor zijn eigen rekening in risico dient te komen, nu de man geen deugdelijke reden had om eind 2012 te vertrekken bij [B]. Hij had daar toen een goede functie met een goed salaris. Derhalve dient uitgegaan te worden van het inkomen van de man uit 2012, aldus de vrouw.
5.15
Het hof overweegt als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de man in de afgelopen periode door terugkeer in zijn oude baan of anderszins zijn oude inkomen bij [B] terug had kunnen krijgen. Daarom zal ervan worden uitgegaan dat het inkomensverlies van de man niet herstelbaar is.
Naar het oordeel van het hof had de man zich, gelet op zijn onderhoudsverplichting jegens [kind], moeten onthouden van ontslagname bij [B], nu hij zichzelf daardoor in de positie heeft gebracht dat hij, naar hij zelf stelt, niet meer (ten volle) kan voldoen aan zijn onderhoudsverplichting jegens [kind]. Het inkomensverlies van de man ná 2012 is derhalve aan de man verwijtbaar. Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man dan ook uitgaan van zijn inkomen in 2012, zoals hiervoor berekend onder 5.9, te weten € 12.975,88 netto per maand.
5.16
Nu netto besteedbaar inkomen (hierna ook: NBI) van de man hoger is dan € 1.500,- per maand, zal de draagkracht van de man worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)],
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 860,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 4.752,76, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind], conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen vast op € 5.755,78.
5.17
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 860,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Het hof zal voor de berekening van het het netto besteedbaar inkomen van de vrouw uitgaan van de winst uit onderneming die, naar blijkt uit het door de vrouw overgelegde Rapport jaarrekening 2012, € 67.296,- bruto per jaar bedroeg. Rekening houdend met zelfstandigenaftrek en MKB-vrijstelling, komt dit neer op een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 3.864,- per maand. De vrouw heeft volgens de proefberekening van het hof op de website van de belastingdienst geen recht op het kindgebonden budget.
Rekening houdend met een bij dit inkomen behorend redelijk lastenpatroon en een draagkrachtloos inkomen van € 2.019,20, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind], conform de aanbeveling in het Rapport Alimentatienormen vast op € 1.291,36.
5.18
Met de man is ook het hof van oordeel dat een draagkrachtvergelijking dient plaats te vinden. Hun draagkracht vergeleken dienen de man en de vrouw van hun draagkracht (€ 5.755,78/€ 7.047,14 x € 758,58 =) € 619,58, respectievelijk (€ 1.291,36/€ 7.047,14 x € 758,58 =) € 139,- aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [kind].
5.19
De man stelt dat hij weliswaar geen structurele omgangsregeling met [kind] heeft, maar dat hij toch rekening wenst te houden met de minimale zorgkorting van 15%. De vrouw stelt hiertegenover dat het meenemen van zorgkorting niet aan de orde is, omdat de man nu eenmaal geen structurele omgangsregeling heeft met [kind].
Het hof zal, evenals de man, rekening houden met een zorgkorting van 15%, te weten met € 113,80, nu de man weliswaar niet frequent en volgens een vaste omgangsregeling omgang met [kind] heeft, maar hij op de momenten dat hij omgang met haar heeft, daarvoor hoge kosten (voornamelijk in de vorm van reiskosten) dient te maken. Dat hij zijn bezoeken aan [kind] in Nederland combineert met bezoek aan anderen doet daaraan niet af, nu - bij gebrek aan voldoende onderbouwing van het tegendeel - ervan moet worden uitgegaan dat de man primair naar Nederland komt om [kind] te bezoeken.
Omdat de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [kind] te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]. De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] komt daarmee op € 506,-.
5.2
Gelet op het oordeel het hof dat omstreeks eind 2002 een overeenkomst tussen partijen tot stand is gekomen waaruit voor de man de verplichting voortvloeiende tot betaling aan de vrouw van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 1.300,- per maand, dat deze overeenkomst eerst met ingang van 2 april 2013 wordt gewijzigd omdat deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zodat deze overeenkomst in de periode tot 2 april 2013 onverkort van toepassing is gebleven, dient de man de achterstallige kinderalimentatie over de periode van 1 juni 2010 tot 2 april 2013 alsnog aan de vrouw te voldoen.
Het hof berekent het bedrag aan achterstallige alimentatie over deze periode op (34 maanden x € 1.300,- per maand =) € 44.200,-. Nu de man in hoger beroep is gekomen tegen de bestreden beschikking, de vrouw op haar beurt geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en de man niet slechter mag worden van zijn eigen hoger beroep, zal het hof de door de man te betalen achterstallige alimentatie vaststellen op het door de rechtbank berekende bedrag van € 42.900,-.
Het hof gaat verder voorbij aan grief 5, waarin de man stelt dat hij niet in staat is dit achterstallige bedrag aan de vrouw te betalen, nu hij een aanzienlijke schuldenlast heeft en de kosten van zijn levensonderhoud in de Verenigde Staten zeer hoog zijn. Nog daargelaten dat de man voormelde schuldenlast en de hoogte van de kosten van zijn levensonderhoud onvoldoende heeft onderbouwd aan de hand van onderliggen de bewijsstukken, is de enkele omstandigheid van zijn betalingsonmacht onvoldoende om de man te kunnen ontslaan van zijn verplichting tot betaling van achterstallige kinderalimentatie. De man had immers eerder dan hij heeft gedaan een procedure kunnen opstarten tot wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie. Dat hij dit niet heeft gedaan komt dan ook voor zijn eigen rekening.
Gezien al het voorgaande behoeft grief 4 geen bespreking.

6.De slotsom

Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, vernietigen voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] vanaf 2 april 2013, en in zoverre beslissen als hierna te melden, en de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van
4 december 2013, voor zover het betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] tot 2 april 2013, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 2 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 506,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw een bedrag van € 42.900,- dient te betalen ter zake van achterstallige kinderalimentatie;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
4 december 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, G.P.M. van den Dungen en B.F. Keulen, bijgestaan door mr. C. Nijhuis als griffier en is op 7 juli 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.