3.5Beëindiging van de onderhavige overeenkomst op grond van dringend eigen gebruik, in de zin van artikel 7:274 lid 1, aanhef en onder c BW, is slechts mogelijk indien aannemelijk is dat [appellante] het verhuurde zo dringend nodig heeft voor eigen gebruik dat van haar, de belangen van beide partijen naar billijkheid in aanmerking genomen, niet kan worden gevergd dat de huurovereenkomst wordt verlengd, en tevens blijkt dat [geïntimeerden] andere passende woonruimte kunnen verkrijgen. Partijen zijn het onder meer oneens over de vraag of er voor [geïntimeerden] andere passende woonruimte voorhanden is. [appellante] stelt dat op het voormalige MOB-complex agrarisch aanverwante bedrijven kunnen worden gevestigd, met de mogelijkheid van dienstwoningen, en (bij pleidooi in hoger beroep) dat onlangs in (de omgeving van) [plaatsnaam] locaties waarop loonbedrijven waren gevestigd konden worden overgenomen. Zij heeft echter verzuimd om toe te lichten in hoeverre die bedrijven qua omvang en qua locatie geschikt zouden zijn geweest als basis voor het loonbedrijf van [geïntimeerde sub 1], in hoeverre in de nabijheid van die bedrijven ook een passende woning voor het gezin van [geïntimeerde sub 1] beschikbaar was en onder welke voorwaarden de overnames hadden kunnen worden gerealiseerd. Het hof zal daarom geen rekening houden met de mogelijkheid van overname van een andere bedrijfslocatie. Nu [geïntimeerde sub 1] zijn loonbedrijf met toestemming van [appellante] op en vanuit het gehuurde verricht en [geïntimeerden] onweersproken hebben gesteld voor hun inkomen geheel afhankelijk te zijn van dit loonbedrijf, is het hof van oordeel dat andere woonruimte voor [geïntimeerden] alleen passend is als [geïntimeerde sub 1] in de nabijheid daarvan (en op redelijke voorwaarden) zijn loonbedrijf kan voortzetten. Voor zover zou blijken dat op het MOB-terrein een loonbedrijf kon worden gevestigd met een daarbij te bouwen, voor [geïntimeerde sub 1] passende (dienst)woning, valt de wettelijk voorgeschreven belangenafweging in het nadeel van [appellante] uit. Hoewel het hof aannemelijk acht dat de huuropbrengsten van de thans aan [geïntimeerde sub 1] verhuurde woonruimte aanzienlijk lager zijn dan de door [appellante] te dragen exploitatiekosten en [appellante] na sloop van de woning mogelijk aanzienlijk hogere opbrengsten kan realiseren door de herontwikkeling van het terrein, de bouw van nieuwe bedrijfspanden, de splitsing van een bestaande bedrijfshal en de aanleg van extra parkeerplaatsen, is het van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanige structurele wanverhouding tussen de (werkelijke) exploitatiekosten en de huuropbrengsten, dat, de belangen van [appellante] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds naar billijkheid in aanmerking genomen, niet van [appellante] kan worden gevergd dat de huurverhouding wordt voortgezet. Naast het hiervoor geschetste belang van [geïntimeerden] bij voortzetting van de huurverhouding, komt in dit verband gewicht toe aan het gegeven dat, nu [geïntimeerden] zich bereid hebben verklaard om (voor de huur van het geheel) een hogere huur te betalen, de wanverhouding tussen de exploitatiekosten en de huuropbrengsten kan worden verbeterd indien partijen het eens worden over een redelijke huurprijs. Het voorstel van [appellante] om de huur te verhogen van € 204,20 per maand naar (€ 1.747,83 plus € 4.066,66 =) € 5.814,49 per maand is echter uitsluitend onderbouwd met de opmerking dat een door [appellante] geconsulteerde makelaar die prijs (kennelijk in 2004; pleitnota nr. 19) als marktconform beschouwde, hetgeen [geïntimeerden] hebben betwist. Aan hun weigering met de voorgestelde huurverhoging akkoord te gaan komt in het kader van de belangenafweging dan ook niet het door [appellante] gestelde gewicht toe. Ook indien binnen afzienbare tijd een renovatie van de woning nodig is en daarmee een kostenpost van € 100.000 zou zijn gemoeid, biedt een redelijke verhoging van de huur mogelijk een oplossing. Dat sloop van de woning uit bouwkundig oogpunt thans reeds noodzakelijk is, is tegenover de gemotiveerde bestrijding daarvan niet voldoende onderbouwd. Het rapport van Keurhuis Nederland van 16 oktober 2009 (productie 30 in eerste aanleg) houdt op pagina 84 in dat de fundering ‘het grootste probleem’ is, maar dat dit de woonfunctie pas op langere termijn zal schaden, zolang men er althans voor zorgt dat de woning wind- en waterdicht blijft (zie pag. 80, midden). Wat betreft de door [appellante] uitgesproken vrees dat [geïntimeerden] aanspraak kunnen maken op vergaand herstel c.q. onderhoud, wijst het hof erop dat de verplichting van de verhuurder om gebreken te verhelpen onder omstandigheden een begrenzing vindt in het slot van art. 7:206 lid 1 BW. Ten slotte komt in het kader van de belangenafweging ten nadele van [appellante] gewicht toe aan de omstandigheid dat zij kennelijk nooit een procedure tot verhoging van de huurprijs heeft gevoerd (en ook in 1993, na het vertrek van broer [de broer] uit de woning niet op aanpassing van de door [geïntimeerden] te betalen huurprijs heeft aangedrongen), terwijl zij op die manier de kloof tussen exploitatiekosten en huuropbrengsten had kunnen verkleinen.