ECLI:NL:GHARL:2015:4823

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
200.160639
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverschuldigde betaling en phishing in civiele rechtszaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep van drie appellanten tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, een vennootschap onder firma en twee natuurlijke personen, waren in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 39.850,00 aan de geïntimeerde, die zich slachtoffer voelde van computerfraude (phishing). De geïntimeerde had op 16 oktober 2013 een bedrag van haar bankrekening zien verdwijnen, dat zonder haar toestemming was overgeboekt naar de rekening van de appellanten. De appellanten voerden aan dat er een mondelinge koopovereenkomst was gesloten met een onbekende koper, maar het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende bewijs hadden geleverd voor hun stelling dat de geïntimeerde bij de transactie betrokken was. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin was geoordeeld dat de betaling onverschuldigd was gedaan en dat de appellanten geen recht hadden op het bedrag. De appellanten werden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die door de geïntimeerde waren gemaakt. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellanten niet opgingen en dat de geïntimeerde recht had op terugbetaling van het bedrag, aangezien er geen geldige rechtsgrond voor de overboeking was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.639
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, handelskamer, locatie Utrecht, 360604)
arrest van de derde kamer van 30 juni 2015
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [appellant sub 1],

gevestigd te Utrecht,

2. [appellant sub 2],

wonende te [plaatsnaam],

3. [appellant sub 3],

wonende te [plaatsnaam],
appellanten,
advocaat: mr. J.C. Hesen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [plaatsnaam],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.G.J. Booij.
Appellante sub 1 zal hierna [appellant sub 1], appellant sub 2 [appellant sub 2] en appellant sub 3 [appellant sub 3] worden genoemd. Appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna [geïntimeerde] worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 12 maart 2014 en 17 september 2014 die de rechtbank Midden-Nederland tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] als gedaagden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellanten] hebben bij exploot van 28 november 2014 aangezegd van het vonnis van 17 september 2014 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven hebben [appellanten] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, hebben zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij hebben gevorderd dat het hof, voor zover de wet toelaat uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, (primair) de vordering van [geïntimeerde] af zal wijzen dan wel haar daarin niet-ontvankelijk zal verklaren, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in eerste aanleg als ook in hoger beroep.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd. Zij heeft geconcludeerd dat het hof de vordering van [appellanten] in hoger beroep zal afwijzen en het vonnis d.d. 17 september 2014 zal bevestigen, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.
2.4.
Ter zitting van 11 juni 2015 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellanten] door mr. J.C. Hesen, advocaat te Utrecht en [geïntimeerde] door mr. R.G.J. Booij, advocaat te De Meern. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5.
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven onder 2. van het bestreden vonnis, behoudens hetgeen in rechtsoverweging 2.3. van het bestreden vonnis is overwogen. Dat laatste staat niet vast, aangezien [geïntimeerde] de door [appellanten] gestelde koopovereenkomst heeft betwist.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] heeft samen met haar echtgenoot een en/of rekening bij de Rabobank. Op 16 oktober 2013 is een bedrag van € 39.850,00 van de bankrekening van [geïntimeerde] afgeschreven en overgeboekt naar de bedrijfsrekening van [appellanten] De Rabobank heeft op 16 oktober 2013 contact met [geïntimeerde] opgenomen om te controleren of zij voor deze overboeking opdracht had gegeven. Nadat [geïntimeerde] ontkende voor de overboeking opdracht te hebben gegeven, heeft de Rabobank [appellanten] op 16 oktober 2013 telefonisch medegedeeld dat er een bedrag op haar bedrijfsrekening was overgeboekt met frauduleuze kenmerken en dat het bedrag zou worden geblokkeerd. [geïntimeerde] heeft, betreffende deze overboeking, op 17 oktober 2013 aangifte gedaan van computervredebreuk, diefstal en oplichting. [appellant sub 3] heeft op 21 oktober 2013 aangifte gedaan van (poging tot) oplichting. [appellant sub 1] heeft geweigerd het gehele bedrag aan [geïntimeerde] terug te betalen.
4.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van € 39.850,00, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente, beslagkosten en proceskosten. Zij heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij het slachtoffer is geworden van computerfraude (‘phishing’), dat zij tot 16 oktober 2013 nog nooit van [appellant sub 1] had gehoord en dat sprake is van onverschuldigde betaling, dan wel van ongerechtvaardigde verrijking. [appellanten] heeft verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat aan de betaling wel een overeenkomst ten grondslag ligt, te weten een mondelinge koopovereenkomst met betrekking tot twee auto’s Mercedes Benz C klasse, dat de koper één auto reeds had meegenomen en de ander na betaling op 17 oktober 2015 zou komen ophalen en dat de koper niet is verschenen. [appellanten] stelt niet te kunnen uitsluiten dat [geïntimeerde] dan wel haar echtgenoot bij de koop betrokken is. [appellanten] stelt verder dat zij de betaling gerechtvaardigd heeft mogen opvatten als een betaling door een derde.
4.3.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] in hoofdsom toegewezen. Zij was van oordeel dat [appellanten] geen concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld en te bewijzen aangeboden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] op enigerlei wijze bij de totstandkoming of uitvoering van de koopovereenkomst met betrekking tot de auto’s betrokken is geweest. De rechtbank kwam tot de conclusie dat een geldige rechtsgrond aan de overboeking ontbreekt. Het verweer van [appellanten] dat sprake is van eigen schuld is door de rechtbank verworpen, omdat het een vordering op grond van onverschuldigde betaling betreft en niet een vordering tot schadevergoeding.
4.4.
[appellanten] richten zich in hun grieven tegen het oordeel dat sprake is van onverschuldigde betaling en dat het beroep op eigen schuld niet opgaat. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat het op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op de weg van [geïntimeerde] ligt om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen, waaruit de door haar gestelde rechtsgevolgen voortvloeien. Nu [geïntimeerde] zich beroept op een verbintenis tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling, draagt zij dus de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de daaraan ten grondslag gelegde feiten.
4.6.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd gesteld dat sprake is van computerfraude. Zij heeft dit onderbouwd door haar aangifte van 17 oktober 2013, waarin zij gedetailleerd heeft verklaard hoe de fraude in zijn werk is gegaan. Zij heeft in haar aangifte onder meer verklaard dat zij op 16 oktober 2013 omstreeks 13.30 uur is gebeld door, naar zij dacht, een medewerker van de Rabobank, aan wie zij toen meermalen de codes heeft doorgegeven die verschenen toen zij op verzoek van die veronderstelde medewerker haar pinpas in de ‘randomreader’ deed en haar pincode intoetste. Verder heeft zij verklaard dat zij kort daarna werd gebeld door iemand van de Rabobank, die haar vroeg of zij een bedrag van € 39.000,00 had overgemaakt en die haar, toen zij ontkennend antwoordde, zei dat de bank zou proberen het bedrag te blokkeren. Deze verklaring strookt met het feit dat, naar tussen partijen vast staat, het bedrag dat op de rekening van [appellanten] is overgeboekt, door de bank is geblokkeerd. De aangifte strookt ook met het feit dat de Rabobank contact met [appellanten] op heeft genomen om te vragen of er een groot bedrag op haar rekening was overgemaakt. De aangifte strookt ten slotte ook met de e-mail van 10 december 2013 van mr. Van Ingen, de advocaat van de Rabobank, waarin hij schrijft: “Zoals u al aangeeft, constateerde de bank dat voor die overboeking geen geldige opdracht was verstrekt en bleek de overboeking het gevolg van frauduleuze handelingen.”.
4.7.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] de stelling van [geïntimeerde], dat zij tot 16 oktober 2013 geheel niet met [appellanten] bekend was en geen enkele relatie met het autobedrijf had, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. [appellanten] heeft gesteld dat zij twee auto’s heeft verkocht aan een man van wie zij de persoonsgegevens niet heeft opgenomen. Zij heeft één van de twee auto’s, ter waarde van € 28.850,00, aan de haar onbekende koper meegegeven tegen een aanbetaling van € 3.000,00 in contanten en de mondelinge toezegging dat de rest zou worden betaald en dat de andere auto op 17 oktober 2013 zou worden opgehaald. In de aangifte van [appellanten] d.d. 21 oktober 2013 heeft zij de koper omschreven als een licht getinte man, vermoedelijk van Surinaamse afkomst, van ongeveer 40 jaar oud en ongeveer 1.90 tot 1.95 meter lang. Tussen partijen staat vast dat deze man niet [geïntimeerde] of haar echtgenoot is geweest. [appellanten] heeft niet (voldoende concreet) gesteld dat [geïntimeerde] wél op enigerlei wijze met haar bedrijf bekend was. Zij heeft onvoldoende aangevoerd ter betwisting van de stelling van [geïntimeerde] dat zij ([geïntimeerde]) niet bij de koop van de auto’s betrokken is geweest (nog afgezien van het feit dat [geïntimeerde] betwist dat er überhaupt sprake is geweest van een koopovereenkomst). [appellanten] hebben nog aangevoerd dat hun medewerker [de medewerker] blijkens zijn getuigenverklaring bij de politie in de ochtend van 14 oktober 2013 een oude Hollandse man in de garage heeft waargenomen, met wat minder haar bij de kruinen, beginnend kalend, van in de 50 jaar, met een lengte van ongeveer 1,85 meter en een normaal postuur. [appellanten] voert aan dat dit ‘wellicht’ de echtgenoot van [geïntimeerde] betreft en dat [geïntimeerde] en/of haar echtgenoot wellicht bij de koop of de fraude betrokken is. Zij biedt aan [de medewerker] als getuige te doen horen om vast te stellen of hij de echtgenoot van [geïntimeerde] daar heeft gezien. Dit bewijsaanbod wordt gepasseerd. Aan dit bewijsaanbod ligt slechts voormelde suggestie en geen concrete stelling ten grondslag. Het is uitsluitend gebaseerd op het feit dat [appellanten] bij de comparitie in eerste aanleg hebben waargenomen dat de echtgenoot van [geïntimeerde] een Hollandse man is van, naar schatting, in de 50 jaar, met een normaal postuur. Daar komt bij dat het bewijsaanbod ook niet ter zake dienend is. Ook als de echtgenoot van [geïntimeerde] in de ochtend van 14 oktober 2013 in de garage van [appellant sub 1] zou zijn geweest, dan nog doet dat er niet aan af dat vast staat dat niet hij maar de licht getinte Surinaamse man de koper is geweest.
4.8.
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat zij er gerechtvaardigd op hebben mogen vertrouwen dat de betaling van € 39.850,00 was gedaan door [geïntimeerde] als betaling door een derde van de verbintenis van de koper. Daarom is er volgens [appellanten] geen sprake van onverschuldigde betaling. Wel hebben [appellanten] zich onder voorwaarden bereid verklaard om de waarde van de niet-opgehaalde auto, ongeveer € 14.000,00, aan [geïntimeerde] terug te betalen.
4.9.
De stelling van [appellanten] dat zij er gerechtvaardigd op hebben vertrouwd dat sprake was van een betaling van de koopsom door [geïntimeerde] als derde, gaat niet op. Ten pleidooie heeft [appellant sub 3] verklaard dat hij op 16 oktober 2013 is gebeld door de Rabobank met de vraag of er misschien een groot bedrag op zijn rekeningnummer was overgemaakt en zo ja, dat dat geblokkeerd zou worden wegens vermoedens van fraude. [appellant sub 3] dacht toen dat het de betaling voor de twee Mercedes C-klasse zou betreffen. Hij had die betaling nog niet gezien en heeft pas naar aanleiding van het telefoontje van de Rabobank op de bankrekening ingelogd en gezien dat er inderdaad een bedrag van € 39.850,00 was gestort. [appellant sub 2] heeft ten pleidooie verklaard dat hij er niets over kon zeggen omdat hij niet bij de kwestie betrokken is geweest. Uit deze verklaringen volgt dat [appellanten] niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gehad dat de betaling door een derde is verricht voor de onbekende koper. Op het moment dat [appellanten] kennis nam van de betaling was haar immers door het telefoontje van de Rabobank al duidelijk dat er vermoedens van fraude waren. Daarop stuit dit argument af.
4.10.
De conclusie is dan ook dat als onvoldoende gemotiveerd betwist vast staat dat de betaling onverschuldigd is gedaan.
4.11.
Op het voorgaande stuiten de grieven 1 tot en met 3 af. Ook grief 4 wordt verworpen. [appellanten] stelt dat de overboeking de eigen schuld is van [geïntimeerde], omdat zij onvoorzichtig met haar bankgegevens is omgegaan. Voor zover daarmee is beoogd een beroep te doen op artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW), stuit dit beroep er op af dat dat artikel ziet op verbintenissen tot schadevergoeding. De vordering van [geïntimeerde] is echter geen vordering tot schadevergoeding, maar een vordering uit onverschuldigde betaling. Daarop is artikel 6:101 BW niet van toepassing. Voor zover [appellanten] in bredere zin heeft willen betogen dat aan [geïntimeerde] geen vordering uit onverschuldigde betaling toekomt omdat zij zelf onvoorzichtig is geweest, wordt dat betoog verworpen. De onvoorzichtigheid van [geïntimeerde] maakt niet dat [appellanten] aanspraak kan maken op de betaling. Dat (ook) [appellanten] het slachtoffer zou zijn van oplichting, is niet zozeer aan [geïntimeerde] als wel aan Rams eigen onvoorzichtigheid te wijten, doordat zij zonder kennisneming van de persoonsgegevens van de koper en zonder enige vorm van zekerheid een waardevolle auto aan een onbekende meegeeft. Daarom wordt grief 4 verworpen.

5.Slotsom

5.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 704,00
- salaris advocaat € 3.474,00(3 punten x tarief € 1.158,00).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 17 september 2014;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 704,00 voor verschotten en op € 3.474,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B. ter Heide, M.M.A. Wind en R.A. van der Pol en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2015.