Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betrokkene geen zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten. Bij tussenbeslissing van 2 mei 2014 had de kantonrechter het bedrag van het te betalen bedrag aan zekerheid gesteld op € 75,- en daarbij bepaald dat dit bedrag uiterlijk op 28 mei 2014 betaald diende te zijn.
2. De (gemachtigde van de) betrokkene bestrijdt niet dat niet binnen de gestelde termijn zekerheid is gesteld, maar stelt zich op het standpunt dat de vereiste zekerheidstelling, ook na de verlaging door de kantonrechter, een inbreuk vormt op het recht van de betrokkene op toegang tot de rechter op grond van artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij wordt opgemerkt dat het bedrag van de door de betrokkene te stellen zekerheid gelijktijdig in drie zaken is verlaagd tot € 75,-, zodat de totale som die de betrokkene ineens dient te voldoen € 225,- bedraagt.
3. Als uitgangspunt heeft te gelden dat een zekerheidstelling ingevolge de WAHV in het algemeen niet in de weg zal staan aan de toegang tot de rechter.
4. Op het voorgaande dient een uitzondering te worden gemaakt, indien de hoogte van het gevraagde bedrag aan zekerheid gelet op de financiële omstandigheden van de betrokkene een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie.
5. Dit brengt, ook gelet op het arrest van het hof van 17 februari 2014 (WAHV 200.133.496, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2014:1139) mee dat, indien een betrokkene in de procedure bij de kantonrechter met redenen omkleed aanvoert dat hij niet (terstond) in staat is zekerheid te stellen tot het totale van hem verlangde bedrag, de kantonrechter, tenzij hij het daaromtrent aangevoerde reeds aanstonds aannemelijk acht, de betrokkene in de gelegenheid zal moeten stellen op een openbare zitting te worden gehoord omtrent zijn financiële draagkracht. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht gegrond, dan zal hij het bepaalde in artikel 11, derde lid, van de WAHV in zoverre buiten toepassing moeten laten als in overeenstemming is met de draagkracht van de betrokkene. Zo nodig zal aan de betrokkene een nadere termijn moeten worden gegund waarbinnen hij alsnog de door de kantonrechter vastgestelde zekerheid kan stellen. Acht de kantonrechter het aangevoerde omtrent de financiële draagkracht ongegrond, dan dient de kantonrechter de betrokkene een nadere termijn te gunnen om alsnog het volledige bedrag van de zekerheidstelling te voldoen. 6. Het hof stelt vast dat de betrokkene bij schrijven van 13 augustus 2013, in reactie op de hem toegezonden zekerheidsbrieven, naar voren heeft gebracht dat hij vanwege zijn lage inkomen niet in staat is zekerheid te stellen en dat de kantonrechter dit draagkrachtverweer ook heeft onderkend. Immers, de kantonrechter heeft de betrokkene op de zitting van 2 mei 2014 gehoord over diens draagkracht en vervolgens bij bovengenoemde beslissing het bedrag van de stellen zekerheid verlaagd naar € 75,- en daarbij bepaald dat dit bedrag uiterlijk op 28 mei 2014 betaald diende te zijn. Het hof stelt voorts vast dat de betrokkene niet binnen de daartoe gestelde termijn het bedrag van de gematigde zekerheid heeft voldaan.
7. Uit de stukken van het dossier is evenwel ook gebleken dat de griffier van de kantonrechter de betrokkene bij schrijven van 8 mei 2014 heeft bericht dat de zaak zou worden aangehouden en dat deze de betrokkene vervolgens, bij schrijven van 3 juni 2014, heeft uitgenodigd voor een zitting van 15 juli 2014. Uit het proces-verbaal van de zitting van de kantonrechter van 15 juli 2014 blijkt dat de kantonrechter het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Niet gebleken is dat de betrokkene tijdens deze zitting, noch tijdens de zitting van 2 mei 2014, voldoende in de gelegenheid is gesteld zijn draagkrachtverweer te onderbouwen. Gelet hierop, en in aanmerking genomen dat de betrokkene stelt dat hij tijdens de zitting van 2 mei 2014 gevraagd heeft de zekerheid op nihil te stellen, is het hof van oordeel dat de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon komen te verkeren dat hij nogmaals in de gelegenheid zou worden gesteld om zijn financiële situatie nader toe te lichten en (nog) niet de verlaagde zekerheid van € 75,- heeft gesteld.
8. Naar het oordeel van het hof heeft de betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt, dat de omvang van het gevraagde bedrag aan zekerheidstelling gelet op zijn huidige financiële omstandigheden een zodanige belemmering oplevert, dat toepassing van het stelsel van zekerheidstelling in het onderhavige geval zou neerkomen op een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie. Het hof heeft daarbij de financiële situatie van de betrokkene in aanmerking genomen en voorts dat de betrokkene in drie zaken op hetzelfde moment zekerheid dient te stellen. Het hof is daarom van oordeel dat de kantonrechter in redelijkheid er niet van had kunnen afzien om het bedrag van de zekerheidstelling op nihil te stellen.
9. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen en de zaak ingevolge het bepaalde in artikel 20d tweede lid van de WAHV terugwijzen naar de rechtbank.
10. Nu de beslissing van de kantonrechter zal worden vernietigd is er aanleiding tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep van de betrokkene, bestaande uit de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en de reiskosten die de betrokkene heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting van het hof te Leeuwarden.
11. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand zijn in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraag € 487,- Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 365,25,- (=1,5 x € 487,- x 0,5).
12. De reiskosten worden ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Dit betreft een kennelijke omissie van de regelgever: bedoeld is onderdeel
d. Ingevolge die bepaling wordt in een geval als het onderhavige een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Dit komt neer op een bedrag van € 53,56.
13. Gelet op het voorgaande zal het hof ter zake van proceskosten een vergoeding van
14. Ten slotte zij opgemerkt dat de advocaat-generaal ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat er ten onrechte verhogingen hebben plaatsgevonden, nu er geen sprake was van een termijnoverschrijding, en dat deze verhogingen ongedaan moeten worden gemaakt.