ECLI:NL:GHARL:2015:448

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
200.153.197-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om gezag na overlijden moeder met testamentaire voogdij

In deze zaak gaat het om een verzoek van een vader om belast te worden met het gezag over zijn kind, [de minderjarige1], na het overlijden van de moeder, die testamentair een voogd had aangewezen. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de verzoeken van de vader afgewezen, waarbij de pleegmoeder, [verweerster], als voogd was aangesteld. De vader is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder op 17 oktober 2013 is overleden en dat de pleegmoeder op 21 oktober 2013 haar bereidverklaring tot aanvaarding van de voogdij heeft ingediend. De vader heeft verzocht om het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] te verkrijgen, maar het hof oordeelt dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige1] verwaarloosd zouden worden indien het verzoek van de vader zou worden ingewilligd. Het hof benadrukt het belang van stabiliteit en rust voor [de minderjarige1] in zijn huidige gezinssituatie, waar hij zich veilig voelt. De vader heeft nooit het gezag over [de minderjarige1] gehad en er is sinds 2012 geen contact meer tussen hen geweest. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.197/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland: C/16/341701/FLRK 13-809 [gezag], C/16/341702/FL RK 13-810 [omgang],C/16/355035/FL RK 13-2442 [testamentaire voogdij] en C/16/360014/FL RK 14-3 [benoeming voogd])
beschikking van de familiekamer van 20 januari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W.N. Sardjoe, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] en/of pleegmoeder en/of voogd,
advocaat: mr. M.J.F.A. Mutsaers, kantoorhoudend te Haarlem.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Raad voor de Kinderbescherming Lelystad,

kantoorhoudend te Lelystad,
hierna te noemen: de raad,

2.Stichting Bureau Jeugdzorg Flevoland,

vanaf 1 januari 2015 verder onder de naam Samen Veilig Flevoland,
kantoorhoudend te Almere,
verder te noemen: Bureau Jeugdzorg,

3.[de pleegvader]

wonende te [A],
verder te noemen: pleegvader.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 22 april 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, vastgesteld dat [verweerster], door aanvaarding van de testamentaire voogdij, voogd is over [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1]), geboren [in] 2002 te [B], en de raad niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het treffen van een definitieve voorziening in het gezag over [de minderjarige1]. De verzoeken van de vader strekkende tot vaststelling van het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] en tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1], zijn bij diezelfde beschikking afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 juli 2014, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader[..] verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de vader in eerste aanleg onder I alsnog toe te wijzen, te weten:
te bepalen dat de vader belast wordt met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [de minderjarige1], althans te bepalen dat de voogdij zal worden beëindigd en te bepalen dat de vader belast wordt met het eenhoofdig ouderlijk gezag over [de minderjarige1],
waarbij de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] wordt bepaald bij de pleegmoeder, althans een regeling vast te stellen ten aanzien van het ouderlijk gezag ofwel de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] zoals het hof in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 oktober 2014, heeft [verweerster] het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een journaalbericht van 20 augustus 2014 van mr. Sardjoe met bijlage;
- een journaalbericht van 4 november 2014 van mr. Mutsaers met bijlagen;
- een journaalbericht van 19 november 2014 van mr. Sardjoe met bijlagen.
2.4
De minderjarige [de minderjarige1] is op 1 december 2014 voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de zaak gehoord door een raadsheer-commissaris.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 1 december 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen.
Namens de stichting zijn verschenen mevrouw [D] en mevrouw [E] Voorts is verschenen de pleegvader.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en [de moeder] (hierna: de moeder) hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, uit welke relatie [in] 2002 [de minderjarige1] is geboren. De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder was alleen met het gezag over [de minderjarige1] belast.
3.2
Sinds juli/augustus 2012 is er geen contact meer tussen de vader en [de minderjarige1].
De communicatie en verstandhouding tussen de ouders raakten op dat moment ernstig verstoord.
De moeder verkeerde toen in een slechte gezondheidstoestand en heeft gezien haar korte levensverwachting [F] te [G] ingeschakeld om te bemiddelen in het vinden van een pleeggezin voor [de minderjarige1], voor het geval ze mocht komen te overlijden.
3.3
De vader heeft op 5 april 2013 een verzoekschrift ingediend tot wijziging van het gezag en vaststelling van een omgangsregeling. De moeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader.
3.1
Bij beschikking van 12 augustus 2013 heeft de rechtbank de beslissing ten aanzien van het gezag en de omgangsregeling aangehouden en de raad verzocht haar daaromtrent te rapporteren en te adviseren.
3.2
De moeder heeft op 13 augustus 2013, ten overstaan van notaris [H] te [I], bij testament over haar nalatenschap beschikt en daarbij onder meer in geval van haar overlijden tot voogd over [de minderjarige1] benoemd de pleegmoeder, [verweerster], en, voor het geval door deze de benoeming niet wordt aanvaard, in haar plaats haar echtgenoot, de heer [de pleegvader].
3.3
De raad heeft op 19 september 2013 een rapport uitgebracht. De raad adviseert in dit rapport om het verzoek van de vader met betrekking tot het uitoefenen van het gezamenlijk gezag af te wijzen en een begeleide omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1] vast te stellen. Daarnaast is de raad van mening dat er een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. [de minderjarige1] bevindt zich op dat moment in een ernstig loyaliteitsconflict, wat versterkt wordt doordat zijn moeder ernstig ziek is.
3.4
De raad heeft op 27 september 2013 bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, een verzoekschrift ingediend strekkende tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] voor de duur van een jaar.
3.5
De moeder, die alleen het gezag over [de minderjarige1] uitoefende, is op 17 oktober 2013 overleden. [de minderjarige1] woont sinds het overlijden van zijn moeder (volledig) in het gezin van [verweerster]. Dit gezin bestaat uit de pleegouders en drie kinderen.
3.6
Op 21 oktober 2013 heeft de pleegmoeder, [verweerster], bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, een bereidverklaring betreffende de aanvaarding van de voogdij ingediend.
3.7
De rechtbank heeft bij beschikking van 24 oktober 2013 onder meer ambtshalve - gelet op het ontstane gezagsvacuüm - Bureau Jeugdzorg met ingang van 24 oktober 2013 voor de duur van zes weken met de voorlopige voogdij over [de minderjarige1] belast en het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] afgewezen. Het verzoek van de pleegmoeder om haar tot tijdelijke voogd te benoemen over [de minderjarige1] is door de kinderrechter, gelet op het voorgaande, bij diezelfde beschikking afgewezen.
3.8
De vader heeft, nu de moeder is komen te overlijden, zijn inleidende verzoek bij zijn tweede, aanvullende verzoek van 1 november 2013 aangevuld/gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt te worden belast met het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1], alsmede te bepalen dat het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij hem is.
De pleegmoeder heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vader.
3.9
De raad heeft op 30 december 2013 een (pro forma) verzoek gedaan tot het treffen van een definitieve gezagsvoorziening voor [de minderjarige1], waarbij de raad heeft geadviseerd om Bureau Jeugdzorg tot voogd te benoemen.
3.1
Op 6 maart 2014 heeft de raad aan de rechtbank bij rapport d.d. 5 maart 2014 nader gerapporteerd en de rechtbank verzocht Bureau Jeugdzorg Flevoland te belasten met de voogdij over [de minderjarige1].
3.11
Bij de bestreden beschikking van 22 april 2014 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, vastgesteld dat [verweerster], door aanvaarding van de testamentaire voogdij, voogd is over [de minderjarige1] en de raad niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot het treffen van een definitieve voorziening in het gezag over [de minderjarige1]. De verzoeken van de vader strekkende tot het vaststellen van het eenhoofdig gezag over [de minderjarige1] en tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en een omgangsregeling tussen de vader en [de minderjarige1], zijn bij diezelfde beschikking afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 22 april 2014. Deze grieven zien uitsluitend op de beslissing betreffende het ouderlijk gezag over [de minderjarige1]. De vader heeft ter zitting van het hof nogmaals benadrukt dat hij met zijn hoger beroep niet een wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] beoogt te bewerkstelligen. Ook heeft de vader geen grieven gericht tegen de afwijzing van zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [de minderjarige1].
4.2
Deze zaak betreft een verzoek van een vader om belast te worden met het gezag over zijn kind na het overlijden van de alleen met het gezag belaste moeder, die testamentair een derde, de pleegmoeder, als voogdes over het kind had aangewezen, waarbij de vader verzoekt de huidige hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] te bestendigen en deze bij de pleegmoeder te bepalen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof stelt voorop dat door het overlijden van de moeder van [de minderjarige1] op 17 oktober 2013 er geen ruimte meer is voor toewijzing van het verzoek van de vader betreffende gezag over [de minderjarige1] gegrond op artikel 1: 253c BW. Bespreking daarvan zal het hof derhalve achterwege laten.
5.2
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat in het onderhavige geval, waarin de alleen met het gezag belaste moeder is komen te overlijden en de door haar bij testament als voogd aangewezen derde, in dit geval de pleegmoeder, de voogdij heeft aanvaard, het verzoek van de vader om alsnog belast te worden met het gezag over [de minderjarige1], zijn grondslag vindt in artikel 1:253h BW.
5.3
Op grond van artikel 1:292 BW kan een ouder bij uiterste wilsbeschikking bepalen welke persoon na zijn dood voortaan als voogd het gezag over zijn kinderen zal uitoefenen. Artikel 1:280 sub a BW bepaalt dat een dergelijke testamentaire voogdij begint op het tijdstip waarop de door de ouder benoemde voogd zich na het overlijden van deze ouder bereid verklaart de voogdij te aanvaarden. Deze verklaring moet door de betrokkene in persoon of bij bijzonder gevolmachtigde worden afgelegd ter griffie van de rechtbank, en wel binnen veertien dagen nadat de benoeming is betekend. Tot betekening kan iedere belanghebbende alsmede de raad voor de kinderbescherming opdracht geven. Het uitblijven van aanvaarding binnen de termijn heeft tot gevolg dat de voogdij (het gezag) open blijft staan. Zo nodig zal de rechter ambtshalve (art. 1:299 BW) tot het benoemen van een (andere) voogd moeten overgaan.
Op grond van artikel 1:280 sub b BW begint de voogdij voor de voogd die - nadat hij zich bereid heeft verklaard de voogdij te aanvaarden - door de rechter is benoemd: op de dag, waarop de beslissing die de benoeming inhoudt, in kracht van gewijsde is gegaan, of - zo deze uitvoerbaar bij voorraad is verklaard - daags nadat de beslissing die de benoeming inhoudt, is verstrekt of verzonden. Een mondelinge bereidverklaring geschiedt ten overstaan van de rechter die benoemt; een schriftelijke bereidverklaring wordt neergelegd ter griffie waar de benoeming zal geschieden.
5.4
Als de overleden ouder een voogd had benoemd en deze nog niet het gezag heeft aanvaard, kan de overlevende ouder een verzoek doen ex artikel 1:253g BW en heeft de overlevende ouder een voorkeurspositie. Ingevolge lid 3 wordt het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd.
Als de benoemde voogd het gezag wel heeft aanvaard, dan heeft de overlevende ouder ingevolge artikel 1:253h lid 3 BW alsnog een voorkeurspositie mits het verzoek tot toekenning gezag wordt gedaan binnen één jaar na het begin van de voogdij.
Voor beide situaties, te weten de situatie dat de testamentaire voogd (nog) niet de bereidverklaring had gedeponeerd en die waarin dat wel het geval was (en de voogd dus als zodanig was opgetreden) geldt hetzelfde criterium.
5.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de pleegmoeder tijdig een schriftelijke bereidverklaring ter griffie heeft ingediend (21 oktober 2013), hetgeen door de vader ook niet wordt bestreden. Gelet op de lopende procedures is de bereidverklaring bij de stukken van de lopende dossiers gevoegd en is er geen uitnodiging naar de pleegmoeder gestuurd om ter griffie van de rechtbank de voogdij in persoon te aanvaarden. Ter zitting van de rechtbank heeft de pleegmoeder haar bereidverklaring - in aanwezigheid van alle betrokkenen - alsnog mondeling bevestigd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de pleegmoeder ingevolge artikel 1:280 sub a BW thans de voogd is over [de minderjarige1].
5.6
De rechter kan ingevolge artikel 1:253h lid 1 BW op verzoek van de overlevende ouder, in het onderhavige geval de vader, deze beslissing te allen tijde in dier voege wijzigen, dat de overlevende ouder mits deze daartoe bevoegd is, alsnog met het gezag wordt belast. Zij gaat hiertoe slechts over op verzoek van de overlevende ouder, en niet dan op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (artikel 1:253h lid 2 BW).
Wanneer de andere ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 292 BW en deze inmiddels is opgetreden, is dit artikel van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat, mits het verzoek van de overlevende ouder binnen één jaar na het begin van de voogdij wordt gedaan, dit verzoek slechts wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van de kinderen zouden worden verwaarloosd (artikel 1:253h lid 3 BW).
5.7
De vader heeft terecht gesteld dat in het onderhavige geval een stringent criterium geldt, in die zin dat zijn verzoek tot het gezag slechts afgewezen kan worden, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
Dit houdt echter niet in dat de rechter slechts marginaal dient te toetsen. Het belang van het kind bij handhaving van de bestaande situatie (waarin het gezag bij de testamentaire voogd ligt) moet worden afgewogen tegen het belang van het kind bij een situatie waarin het gezag aan een ouder is opgedragen.
5.8
De wetgever heeft hiermee tot uitdrukking gebracht dat in een geval als het onderhavige aan gezag door een ouder de voorkeur wordt gegeven ten opzichte van gezag door een bij testament aangewezen derde, tenzij door inwilliging van het verzoek van de ouder, zo interpreteert de Hoge Raad de afwijzingsgrond, de belangen van het kind zouden worden geschaad.

6.Het standpunt van de vader

6.1
De vader stelt – kort gezegd - dat de rechtbank zijn verzoek om hem te belasten met het gezag over [de minderjarige1] had moeten toewijzen nu er geen sprake is van een situatie waarin er gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van [de minderjarige1] zouden worden verwaarloosd. De vader wijst op het raadsrapport, waarin de raad heeft overwogen dat de vader over voldoende opvoedkundige vaardigheden beschikt. Ook zijn er volgens de vader geen situaties bekend waarin hij bepaalde beslissingen aangaande [de minderjarige1] heeft willen tegenhouden of een afwijkende houding heeft aangenomen. De (al dan niet authentieke) weerstand bij [de minderjarige1] jegens de vader en de druk die hij ervaart zijn volgens de vader geen bepalende factoren en mogen niet het zwaartepunt zijn bij de beoordeling of hij wel of niet met het gezag dient te worden belast. Daarbij merkt de vader op dat een ouder-kind relatie een dynamisch karakter heeft en dat niet lichtvaardig of prematuur geredeneerd mag worden, mede nu door hulpverlening (in brede zin) de ouder-kind relatie verbeterd kan worden en er over en weer begrip kan worden gekweekt.
6.2
Hoewel de vader [de minderjarige1] heel erg mist, wenst hij te benadrukken dat hij geen enkele vorm van pressie richting [de minderjarige1] wens uit te oefenen. Dit blijkt uit het feit dat de vader de situatie zoals deze thans is - [de minderjarige1] woont bij de pleegouders - ondersteunt en naar zijn zeggen zal blijven ondersteunen. De vader betreurt het dat [de minderjarige1] ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat dit hoger beroep nog over de omgang zou gaan.
De vader wil graag laten zien dat hij een ouder is die de belangen van [de minderjarige1] voorop stelt, dat hij ervoor kan zorgdragen dat het gevoel van eigenwaarde van [de minderjarige1] zich in positieve zin verder kan ontwikkelen.
De vader is van mening dat met een flexibele vader die het gezag heeft, het gevoel van eigenwaarde van [de minderjarige1] zal toenemen en dat daardoor contactherstel (al dan niet op vrijwillige basis/op termijn) makkelijker een kans kan krijgen. De vader is bang dat zonder het ouderlijk gezag zijn positie als vader is uitgespeeld en dat de vader voor [de minderjarige1] (ten onrechte) een slechte herinnering zal blijven.
De belangrijkste reden voor het gezagsverzoek is dat de vader de communicatie met het pleeggezin wenst te behouden en te verbeteren, hetgeen volgens hem in het belang van [de minderjarige1] moet worden geacht. In dat kader wijst de vader erop dat de pleegouders aanvankelijk geen uitvoering wilden geven aan de informatievoorziening. Nu gaat het weliswaar goed, maar er is terughoudendheid en de vader ziet zijn gezag als extra mogelijkheid om de communicatie beter te ontwikkelen en te stabiliseren.
6.3
Op de vraag naar wat hij onder het gezag verstaat heeft de vader aangegeven dat als hij
een vader met gezag zou zijn, de pleegouders een verplichting hebben om hem meer te betrekken bij het leven van [de minderjarige1] en dat zij die verplichting anders niet hebben. Het gaat de vader om de consultatie. Hij wil graag de vader blijven door mee te kunnen beslissen over het leven van [de minderjarige1]. Daarnaast bestaat er volgens de vader meer ruimte om het contact met [de minderjarige1] te herstellen indien hij met het gezag over [de minderjarige1] belast wordt.
6.4
Volgens de vader behoeft het toekennen van het gezag aan hem geen stress op te leveren voor [de minderjarige1]. Dat hangt af van hoe [de minderjarige1] erbij wordt betrokken. Volgens de vader dient dit op kindniveau te gebeuren. De vader is dan ook van mening dat de pleegouders [de minderjarige1] te veel betrekken bij de informatievoorziening. Volgens de vader moet [de minderjarige1] rust hebben en dient hij er door de pleegouders in deze volledig buiten te worden gehouden. De vader stelt dat het in het belang van [de minderjarige1] is dat de vader contact heeft met de pleegouders over [de minderjarige1], maar dat dit niet per se met [de minderjarige1] hoeft.
6.5
Ter zitting van het hof heeft de vader nogmaals aangegeven dat het zeker niet zijn intentie is om dwars te liggen. De vader is dankbaar dat [de minderjarige1] het bij de pleegouders goed heeft en hij wil graag als een team verder.

7.De standpunt van de pleegmoeder

7.1
De pleegmoeder heeft het standpunt van de vader ten aanzien van het gezag gemotiveerd weersproken.
Zij geeft ook aan dat [de minderjarige1] veel heeft geleden onder de lange duur van de procedure in eerste aanleg en lijdt onder het ingestelde hoger beroep van de vader. Ook al is dat niet expliciet met hem besproken, het ontgaat hem niet. Volgens de pleegmoeder heeft de vader klaarblijkelijk onvoldoende inlevingsvermogen om tot zich door te laten dringen wat een procedure voor [de minderjarige1] betekent, hoe belastend het voor hem is.
Gezien de omstandigheden gaat het zowel thuis als op school bijzonder goed met [de minderjarige1]. Binnen het gezin functioneert hij als de andere kinderen. Hij houdt zich aan de regels. Ook heeft hij ruimte voor andere dingen, zo tennist hij en heeft hij vrienden in de buurt. [de minderjarige1] moet in staat worden gesteld om op zijn manier en op de plek waar hij zich veilig voelt het rouwproces door te maken.
Voor de pleegmoeder is het begrijpelijk dat de vader het moeilijk vindt om te zien dat zijn zoon niet bij hem wil wonen, geen contact met hem wil en ook niet wil dat zijn vader iets over hem te zeggen heeft, maar de pleegmoeder vindt dat het niet zo moet zijn dat het belang van [de minderjarige1] ondergeschikt wordt gemaakt aan de belangen van de vader.
De pleegmoeder stelt dat zij contactherstel tussen [de minderjarige1] en de vader stimuleert, maar vindt ook dat [de minderjarige1] daar zijn eigen weg in moet vinden. Zij geeft daarbij aan dat niet alleen de pleegouders maar ook de hulpverlening alert blijven op signalen/wensen van [de minderjarige1] met betrekking tot contact, op welke manier dan ook.
Hoewel [de minderjarige1], zoals de pleegouders stellen, eigenlijk niet wil dat de pleegouders aan de vader verslag doen over zijn ontwikkeling, hebben de pleegouders hem duidelijk gemaakt dat dit toch echt moet. De pleegouders informeren de vader structureel over de belangrijke zaken omtrent [de minderjarige1], ongeacht het feit dat [de minderjarige1] daar niet blij mee is. In de optiek van de pleegouders heeft [de minderjarige1] het recht om te weten wat er over hem gezegd en geschreven wordt.
7.2
De pleegouders staan ervoor open om de vader meer te betrekken bij de te nemen beslissingen ten aanzien van [de minderjarige1], maar achten het niet in zijn belang -en ook praktisch moeilijk uitvoerbaar- als de vader met het gezag over [de minderjarige1] wordt belast.
Anders dan de vader zien de pleegouders het toekennen van het gezag aan de vader niet als een goed middel om de communicatie te verbeteren.

8.De visie van Bureau Jeugdzorg en de raad

8.1
Bureau Jeugdzorg heeft ter zitting van het hof aangegeven de afgelopen tijd geen zicht meer te hebben op de ontwikkeling van [de minderjarige1] bij de pleegouders. Gelet op de eerdere betrokkenheid van Bureau Jeugdzorg bij [de minderjarige1] blijft Bureau Jeugdzorg van mening dat de vader betrokken dient te worden bij het leven van [de minderjarige1], ook al is het enkel door middel van informatievoorziening richting de vader door de pleegouders.
Bureau Jeugdzorg heeft er op gewezen dat geprobeerd is contact te leggen tussen [de minderjarige1] en de vader, maar dat dit uiteindelijk tot niets heeft geleid. [de minderjarige1] liet veel weerstand zien in het contact. Bureau Jeugdzorg is weliswaar voor contactherstel tussen de vader en [de minderjarige1], maar pas dan wanneer de behoefte bij [de minderjarige1] daar is. Bureau Jeugdzorg heeft er daarbij op gewezen dat de rouwtherapeut van [de minderjarige1], indien er een kleine ruimte mocht ontstaan voor contact, dieper in zou gaan op deze behoefte en de mogelijkheden tot contact.
8.2
De raad heeft in hoger beroep geadviseerd de voogdij over [de minderjarige1] ongewijzigd te laten en het verzoek van de vader af te wijzen. [de minderjarige1] zou volgens de raad nog meer onder druk kunnen komen te staan indien de vader met het gezag wordt belast. Wel acht de raad het in het belang van [de minderjarige1] dat gefaciliteerd en begeleid gewerkt wordt aan herstel van het contact tussen hem en de vader. Anders dan de pleegouders en Bureau Jeugdzorg acht de raad het niet in het belang van [de minderjarige1] om het eventuele herstel van het contact alleen van het initiatief van [de minderjarige1] te laten afhangen. Volgens de raad is dat, in verband met zijn loyaliteit naar zijn overleden moeder, voor [de minderjarige1] te zwaar en niet in zijn belang.

9.Het oordeel van het hof

9.1
In deze zaak speelt het belang van de vader bij het gezag enerzijds en anderzijds het belang van de minderjarige bij rust in zijn omgeving en bij beëindiging van de conflicten over de gezagsuitoefening over hem, mede nu hij nog niet zo lang geleden is geconfronteerd met de zeer ingrijpende gebeurtenis van het overlijden van zijn moeder.
9.2
Naar het oordeel van het hof moet het voor [de minderjarige1] van groot belang worden geacht dat zijn positie in het gezin van de pleegmoeder wordt gestabiliseerd, nu in dit gezin voor hem een veilige basis is gecreëerd om op te groeien, en voorts dat hem in dit gezin ook de rust wordt geboden om het rouwproces in verband met het overlijden van zijn moeder door te maken. Dit brengt mee dat niet voorbij kan worden gegaan aan het gegeven dat bij [de minderjarige1] sprake is van hevig verzet tegen elke vorm van contact met de vader en grote weerstand tegen bemoeienis van de vader met hem. Desgevraagd heeft [de minderjarige1] in zijn gesprek met de raadsheer- commissaris aangegeven zelf contact te willen zoeken, als hij daar behoefte aan heeft. Wat de positie van de vader in het leven van [de minderjarige1] betreft valt daarbij in aanmerking te nemen dat de vader nooit het gezag over [de minderjarige1] heeft gehad en hem nimmer langdurig heeft verzorgd, terwijl er reeds voor het overlijden van de moeder van [de minderjarige1] geen dan wel negatief contact tussen de vader en [de minderjarige1] was, waarbij [de minderjarige1] de vader al sinds juli/augustus 2012 niet meer heeft gezien.
9.3
Hoewel de vader stelt niet de intentie te hebben om zich te bemoeien met het leven van [de minderjarige1] en er voor het hof ook geen duidelijke aanwijzingen zijn dat dit anders is, is het niettemin zo dat de vader een veel ruimere mogelijkheid krijgt om zich te bemoeien met het leven van [de minderjarige1] wanneer hij het gezag krijgt. Verder is duidelijk dat de vader het gezag over [de minderjarige1] wenst om als ouder meer voor hem te kunnen betekenen en mede in de verwachting dat daardoor de kans op contactherstel zal toenemen. Niet onbegrijpelijk is dan ook dat [de minderjarige1] het als bedreigend ervaart als de vader het gezag over hem krijgt, gezien zijn grote weerstand tegen bemoeienis van en contact met de vader.
9.4
Onder de huidige omstandigheden moet dan ook afweging van de belangen van de vader en [de minderjarige1] naar het oordeel van het hof tot de conclusie leiden dat het verzoek van de vader om te worden belast met het gezag over [de minderjarige1] niet kan worden gehonoreerd, aangezien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging verzoek van de vader, de belangen van [de minderjarige1] zouden worden verwaarloosd.
9.5
Het hof merkt daarbij op met de raad van oordeel te zijn dat waar mogelijk moet worden gewerkt aan contactherstel tussen [de minderjarige1] en de vader -in die zin dat [de minderjarige1] daarin moet worden gestimuleerd en ondersteund- en dat het nemen van initiatieven daartoe niet aan [de minderjarige1] mag worden overgelaten, nu dit voor hem een te zware verantwoordelijkheid is.

10.De slotsom

10.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

11.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, voorzitter, mr. I.A. Vermeulen en
mr. D.J. Buijs, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 20 januari 2015 in bijzijn van de griffier.