ECLI:NL:GHARL:2015:4470

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
18 juni 2015
Zaaknummer
14/00909
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen belastingaanslag en heffingsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van een beroep tegen een belastingaanslag. De belanghebbende, geboren in 1956, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. De aanslag was opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.216, met een heffingskorting van € 379 en een heffingsrente van € 223. Na een uitspraak op bezwaar door de Inspecteur, waarbij het belastbaar inkomen werd verlaagd naar nihil, heeft de belanghebbende in beroep gegaan tegen een latere brief van de Inspecteur. De rechtbank Gelderland verklaarde dit beroep niet-ontvankelijk, wat de belanghebbende in hoger beroep aanvecht.

Het Hof overweegt dat de wettelijke bepalingen omtrent belastingzaken vereisen dat de behandeling van een bezwaar eindigt met de uitspraak op het bezwaarschrift. De belanghebbende had zijn beroep ingesteld na de termijn van zes weken, zonder dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het Hof concludeert dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. De uitlatingen van de Inspecteur na de uitspraak op bezwaar kunnen geen rechtsingang bieden, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er worden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 14/00909
uitspraakdatum:
16 juni 2015
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 juli 2014, nummer AWB 13/8014, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Zwolle(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.216
.Bij deze aanslag is uitgegaan van een uit te betalen heffingskorting van € 379. Tevens is een bedrag van € 223 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2010 tegen de aanslag bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2010 de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Het uit te betalen bedrag aan algemene heffingskorting ten bedrage van € 379 is daarbij niet gewijzigd.
1.4.
De Inspecteur heeft bij brief van 2 december 2013 zijn oordeel gegeven over door belanghebbende gegeven bezwaren.
1.5.
Belanghebbende is tegen deze brief van 2 december 2013 in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 24 juli 2014 het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft op 25 augustus 2014 tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Partijen hebben het Hof toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten. Daarop heeft het Hof het onderzoek op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende, geboren [in] 1956, heeft in 2007 gedurende het gehele jaar dezelfde fiscale partner gehad. Belanghebbende is de minstverdienende partner.
2.2.
Belanghebbende heeft in 2007 geen belastbare inkomens genoten. Belanghebbende is daarover dus geen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd.
2.3.
Belanghebbende heeft in dat geval op grond van artikel 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) recht op uitbetaling van de algemene heffingskorting tot ten hoogste het bedrag van de door de partner verschuldigde gecombineerde heffing IB/PVV (ad
€ 4.695) verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting (ad € 4.523). Gelet daarop heeft belanghebbende recht op uitbetaling van € 172.
2.4.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een voorlopige teruggaaf verleend van de algemene heffingskorting van € 2.043.
2.5.
Bij de onderhavige aanslag, gedagtekend 12 november 2010, is op grond van artikel 8.9 Wet IB de algemene heffingskorting tot een bedrag van € 379 uitbetaald. Na verrekening met de eerder verleende voorlopige teruggaaf van € 2.043 resteert een terug te betalen bedrag van € 1.664. Daarnaast is nog een bedrag van € 223 aan heffingsrente in rekening gebracht.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 14 december 2010 is het belastbare inkomen uit sparen en beleggen weliswaar verminderd tot nihil, maar het uit te betalen bedrag aan algemene heffingskorting ten bedrage van € 379 is daarbij niet gewijzigd. Na verrekening met de eerder verleende voorlopige teruggaaf van € 2.043 resteert nog immer een terug te betalen bedrag van € 1.664, alsmede een te betalen bedrag aan heffingsrente van € 223. In de uitspraak is dan ook vermeld dat “de verschuldigde inkomstenbelasting/premie volksverzekering niet is gewijzigd”.
2.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar geen beroep ingesteld.
2.8.
Na een briefwisseling met de ontvanger en de Inspecteur heeft laatstgenoemde bij brief van 2 december 2013 zijn oordeel gegeven over door belanghebbende in haar brieven genoemde bezwaren. Onder het kopje “definitieve uitspraak op het bezwaar” heeft de Inspecteur in die brief bericht dat hij de aanslag handhaaft, ook als het verzamelinkomen – zoals vastgesteld in de uitspraak op bezwaar van 14 december 2010 – nihil bedraagt.
2.9.
Belanghebbende is bij brief van 11 december 2013 tegen voornoemde brief in beroep gekomen.
2.10.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de Rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van deze uitspraak.

4.Overwegingen

4.1.
Het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot de belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld (vgl. HR 20 januari 2012, nr. 10/02678, ECLI:NL:HR:2012:BT1516).
4.2.
Het vorenstaande brengt mee dat met de uitspraak op bezwaar van 14 december 2010 de behandeling van het bezwaar is geëindigd. Het beroepschrift van belanghebbende van
11 december 2013 kan dan ook uitsluitend gericht zijn tegen deze uitspraak op bezwaar. Gelet daarop is het beroep ingesteld na afloop van de beroepstermijn van zes weken. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft het beroep derhalve terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4.3.
Voor zover belanghebbendes brieven aan de ontvanger van 10 december 2012 en
6 mei 2013 al als beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 14 december 2010 kunnen worden aangemerkt, zijn deze ook na afloop van de beroepstermijn ingediend.
4.4.
De uitlatingen van de Inspecteur na het doen van de uitspraak op bezwaar van
14 december 2010 – zoals in de brief van 2 december 2013 – zijn in de ambtshalve sfeer gelegen en kunnen geen rechtsingang bieden. Dat de Inspecteur (ten onrechte) een rechtsmiddelverwijzing heeft opgenomen, maakt dit niet anders.
4.5.
Het hoger beroep dient ongegrond te worden verklaard.

5.Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. C.M. Ettema en
mr. R.F.C. Spek, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 juni 2015.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (A.J.H. van Suilen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 18 juni 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen
binnen zes wekenna de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
postbus 20303, 2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 – het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.