Uitspraak
Zuiderzeeland,
1.[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 1],
[geïntimeerde 2],
[geïntimeerden],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
De verdere beoordelinginhoud procesdossier
voorgeschiedenis
benoeming deskundige en deskundigenbericht
ir. [deskundige] van [bedrijf] te [plaats] tot deskundige benoemd. Het hof heeft in dat arrest aan de deskundige een aantal vragen ter beantwoording voorgelegd.
"Vraag 1. Waren de watergangen, waaronder de [water 1], die verantwoordelijk zijn voor de afvoer van het water van de percelen en kavelsloten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tussen de [adres] en de [water 1] ten tijde van de schadeperiode 2006 in de toestand conform de keur en legger(diepte, breedte, begroeiing et cetera)?
.
21 augustus 2006 zijn primair twee oorzaken aan te wijzen, respectievelijk een suboptimaal werkende drainage waardoor de grondwaterstand tijdelijk tot aan maaiveld steeg en een (grote) peilstijging in de tocht waardoor de relatief laag gelegen drains bij de [adres] tijdelijk verdronken.
In hoofdstuk 6 van zijn rapport heeft de deskundige het volgende vermeld:
"In dit hoofdstuk is aan de hand van de literatuurgegevens en aanvullende modelanalyses
weerstand en/of kwelafvoer) 28 33
21 augustus 2006 was circa 80 cm (-4,4 mNAP). Er was dus een minimale drooglegging van 90 m.
grief IIbespreken. Met deze grief, waarin het hof aanleiding zag een deskundigenbericht te gelasten, komt Zuiderzeeland op tegen het aannemen van causaal verband door de rechtbank tussen de peilverhoging van de [water 1] en de waterschade op de percelen van [geïntimeerden] Uit de antwoorden die de deskundige heeft gegeven op de vragen 3a tot en met c volgt naar het oordeel van het hof dat sprake is van causaal verband tussen de peilverhoging in de [water 1] en de waterschade op de percelen van [geïntimeerden] Uit het antwoord antwoord op vraag 3c volgt dat indien het peil van de [water 1] niet zo hoog zou zijn geweest geen waterschade zou zijn opgetreden. De drains zouden dan naar verwachting niet zijn verdronken en de maximale grondwaterstand zou 5 cm lager zijn geweest en direct na de neerslag weer snel zijn gedaald. In paragraaf 6.2 van hun rapport hebben de deskundigen een en ander uitgewerkt. Deze bevindingen van de deskundige zijn door Zuiderzeeland niet bekritiseerd. Het hof acht ze ook voldoende onderbouwd en consistent en neemt ze over. Uit de bevindingen volgt dat de peilverhoging van de [water 1] conditio sine qua non was voor de waterschade. De waterschade kan gelet op de aard van de schade en de aard van de aansprakelijkheid (waterschade als gevolg van een tekortschieten in het beheer van het waterpeil) ook in redelijkheid aan de peilverhoging worden toegerekend.
grief Ikomt het Waterschap op tegen het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis, dat het Waterschap de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. Dat door de grief bestreden oordeel bouwt voort op hetgeen de rechtbank in het tussenvonnis al had overwogen over de (schending van de) zorgplicht. In het tussenvonnis heeft de rechtbank de toepasselijke norm geformuleerd en een aantal van de door [geïntimeerden] aangevoerde argumenten besproken (en verworpen), welke er toe strekten dat het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden. Nadat een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de rechtbank in het eindvonnis de resterende argumenten besproken en geconcludeerd dat van een normschending sprake was. Indien het hof het Waterschap zou volgen in zijn stelling dat de door de rechtbank gehonoreerde argumenten van [geïntimeerden] het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een zorgplichtschending niet kunnen dragen, en de grief in zoverre terecht is opgeworpen, zal het op grond van de devolutieve werking van het appel dienen na te gaan of de rechtbank de andere argumenten van [geïntimeerden] terecht heeft verworpen en of deze argumenten wel het oordeel kunnen dragen dat sprake is van een zorgplichtschending. Het hof zal om die reden de vraag of het Waterschap een op hem rustende zorgplicht heeft geschonden in volle omvang - en derhalve op basis van al hetgeen [geïntimeerden] daartoe hebben aangevoerd - behandelen. Het hof tekent daarbij aan dat het uiteraard alleen die door [geïntimeerden] aangevoerde omstandigheden in de beoordeling zal betrekken waarvan vast staat dat deze hebben bijgedragen aan de peilverhoging van de [water 1].
NJ 1982, 332). De Hoge Raad heeft ook overwogen dat, indien bij een waterschap een klacht binnenkomt over het waterpeil, het waterschap adequaat op deze klacht dient te reageren door naar aanleiding van die klacht een onderzoek in te stellen en zo nodig, afhankelijk van de uitkomst daarvan, de noodzakelijke en mogelijke maatregelen te treffen (Hoge Raad 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2813,
NJ 1999,319). Het hof zal deze norm tot uitgangspunt nemen bij het antwoord op de vraag of het Waterschap zijn zorgplicht heeft geschonden.
streefpeil. In
artikel 3 van het peilbesluit voor het gebied, het Peilbesluit [water 3], is in dat verband aangegeven dat “het waterpeil onder invloed van meteorologische omstandigheden en onderhoudswerkzaamheden tijdelijk +0,20 m en -0,20 m kan afwijken van het streefpeil”.
De deskundige heeft vastgesteld dat het streefpeil (van -5,20 m NAP) in de [water 1] niet alleen gedurende en (kort) na de extreme neerslag op 22 augustus 2006 is overschreden, maar (in het antwoord op vraag 2) dat gedurende het groeiseizoen van het riet sprake was van een overschrijding. In paragraaf 4.3.2 van hun rapport merkt hij daarover op:
“Wat verder opvalt in figuur 4.2 is de hoge waterstand op de [water 1] gedurende de gehele maand augustus. De laagste waterstand lag op 1 augustus op -4,8 mNAP, dat is reeds 40 cm boven het streefpeil en 20 cm boven de geldende bandbreedte volgens het peilbesluit.
In figuur 4.3 zijn de gemeten oppervlaktewaterpeilen over het gehele jaar 2006 getoond. Tot half mei en vanaf half november was de opstuwing in de [water 1] ten opzichte van het peil in de [water 3] maximaal 5 cm. In de tussenliggende periode nam het verval geleidelijk toe tot circa 40 cm begin augustus en pas vanaf begin september weer sprongsgewijs af.”
Elders in hun rapport (in paragraaf 4.4.2) neemt de deskundige de bevindingen van een eerder onderzoek van [A] over dat gedurende de periode 2004 tot 2010 ieder jaar gedurende het groeiseizoen sprake was van een langdurige overschrijding van meer dan
20 cm van het streefpeil in de [water 1].
Er was in de [water 1] in 2006 dan ook geen sprake van een incidentele overschrijding van het streefpeil gedurende en kort na extreme regenval, maar van een structurele overschrijding gedurende vier maanden, waarbij gedurende de gehele maand augustus 2006 de overschrijding minimaal 40 cm bedroeg (20 cm buiten de in het peilbesluit aangegeven bandbreedte), ook voordat sprake was van extreme regenval. Deze situatie van structurele en substantiële overschrijding van het streefpeil, waarvan niet alleen in 2006, maar in de gehele periode 2004 tot en met 2010 sprake was, vormt een indicatie dat het Waterschap de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden en brengt in elk geval met zich dat van het Waterschap verwacht mag worden dat hij toelicht welke inspanningen hij zich heeft getroost om het streefpeil te handhaven en waarom deze inspanningen er niet toe hebben geleid dat het streefpeil niet meer dan in een incidenteel geval is overschreden dan wel waarom haar een structurele overschrijding niet kan worden verweten.
23 augustus, 3 oktober en 29 november 2006 gemaaid, aldus het Waterschap, dat er op heeft gewezen dat de hevige neerslag in augustus 2006 nagenoeg samenviel met de derde maaironde van de tochten. Volgens het Waterschap heeft hij dan ook voldaan aan de op haar rustende verplichting om de [water 1] geregeld te maaien.
Ten aanzien van het baggeren van de [water 1] heeft het Waterschap er op gewezen dat hij baggerbeleid heeft ontwikkeld dat er op neerkomt dat de tochten in haar gebied worden gebaggerd tot op leggerprofiel, waarna de sliblaag weer 30 cm mag toenemen. Iedere zeven jaren worden de tochten gepeild en wordt bepaald of baggeronderhoud noodzakelijk is. Indien de aanwas dan minder dan 15 cm is, wordt de watergang pas de volgende cyclus (dus na zeven jaar) gebaggerd. Bij een leggerdiepte van 1 meter in het midden (de voor de [water 1] geldende leggerdiepte) mocht de sliblaag maximaal 30 cm bedragen, waarbij volgens het Waterschap heeft te gelden dat ook ten aanzien van het verwijderen van het slib sprake is van een inspanningsverplichting. Het enkele feit dat een ondiepte in een watergang aanwezig is, betekent dan ook nog niet dat het Waterschap in strijd handelt met zijn onderhoudsverplichtingen volgens de Keur, aldus het Waterschap.
15 cm zou bedragen, dan wel om de tweezijdige rietbegroeiing aan te passen. Dat het Waterschap zelfs maar heeft overwogen het reguliere onderhoud uit te breiden, is gesteld noch gebleken. Dat dit niet van hem kon worden gevergd, heeft het Waterschap evenmin gemotiveerd gesteld. Het Waterschap heeft weliswaar in algemene termen verwezen naar de beperkt beschikbare personele en geldelijke middelen “om overal en altijd te maaien en in het teeltseizoen alle vormen van plantengroei in de tochten te voorkomen” maar heeft dat verder niet onderbouwd, ofschoon dat wel op zijn weg ligt (vgl. Hoge Raad 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831). Zo heeft hij niet aangegeven wat de kosten zijn van twee extra maaibeurten van de [water 1] en van het eens per zeven jaar in plaats van eens per veertien jaar baggeren van de [water 1] en hoe deze kosten zich verhouden tot zijn budget voor het onderhoud van de tochten, dan wel van de kosten van meer structurele maatregelen. Evenmin heeft hij aangegeven dat wat voor de situatie van de [water 1] geldt - een jaarlijkse structurele en substantiële overschrijding van het streefpeil - ook geldt voor andere bij hem in beheer zijnde watergangen, zodat onduidelijk is of ook andere kosten dan de alleen de kosten van extra maatregelen voor de [water 1] in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is gesteld noch gebleken dat bij wat extra maaibeurten niet meer kan worden voldaan aan de eisen met betrekking tot de plantengroei die voortvloeien uit de door het Waterschap aangehaalde Europese Kaderrichtlijn Water. De stelling van het Waterschap dat niet eerder sprake is geweest van ernstige wateroverlast in het gebied van de [water 1] en dat er om die reden voor hem geen grond was om nog meer aandacht te besteden aan het uitmaaien van de [water 1], kan het hof niet volgen. Nu niet alleen in augustus 2006, maar al vanaf 2004 sprake was van een situatie waarin het streefpeil in de [water 1] gedurende enkele maanden structureel en substantieel werd overschreden, had het het Waterschap ook zonder dat deze situatie tot kennelijk wateroverlast aanleiding gaf, bekend moeten zijn dat hij met enkel het reguliere onderhoud het streefpeil niet kon handhaven.
grief IIIkomt het Waterschap op tegen het verwerpen door de rechtbank van het door hem gedane beroep op eigen schuld. Volgens het Waterschap is de schade geheel het gevolg van omstandigheden die voor rekening en risico van [geïntimeerden] komen. Het Waterschap stelt dat de schade is veroorzaakt door de slechte ontwatering van de percelen. [geïntimeerden] zijn hun onderhoudsverplichtingen niet nagekomen, nu de kavelsloten vol vegetatie stonden en het drainagesysteem niet of nauwelijks functioneerde en amper was onderhouden. Indien [geïntimeerden] afdoende onderhoud zouden hebben gepleegd, had het water op het land via de perceelsloten in de [water 1] kunnen afwateren, net zoals het geval is geweest op perceel [kavel 2], aldus het Waterschap, dat zich er ook op beroept dat het drainagesysteem onvoldoende was voor het perceel van [geïntimeerden]
(vgl. Hoge Raad 27 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1335).
Toegepast op het geschil van partijen is naar het oordeel van het hof allereerst van eigen schuld sprake indien [geïntimeerden] onvoldoende onderhoud hebben gepleegd aan de kavelsloten en/of het drainagesysteem (in dat geval hebben ze niet gehandeld zoals een redelijk mens in de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan). Ook de kwetsbaarheid van het perceel voor wateroverlast, bijvoorbeeld als gevolg van de bodemopbouw, is echter een omstandigheid die op grond van artikel 6:101 BW aan [geïntimeerden] kan worden toegerekend. Indien het perceel ondanks het drainagesysteem (ook bij voldoende onderhoud van dat systeem) gevoelig is voor wateroverlast bij de door [geïntimeerden] toegepaste teelt, kan van eigen schuld van [geïntimeerden] sprake zijn.
Op het Waterschap rusten de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten en omstandigheden waarop het beroep op eigen schuld wordt gebaseerd.
De deskundige heeft verder vastgesteld dat uit de waarnemingen niet blijkt dat de drainage zeer slecht heeft gewerkt (blz. 55 van het rapport). Indien de helft van de buizen niet zou hebben gefunctioneerd, zou de grondwaterstand zich veel trager hebben hersteld dan werkelijk het geval is geweest in augustus 2006.
Het Waterschap heeft er nog op gewezen dat de einddrains van een deel van de buizen maar 20 centimeter boven de kavelsloten ligt. Deze buizen zouden extra gevoelig zijn voor verdrinking. De deskundigen heeft echter niet vastgesteld dat het drainagesysteem om deze reden tekortschiet. Dat ligt ook niet voor de hand nu de drains van kavel [kavel 2], waarmee de deskundige de drainagesituatie op de percelen van [geïntimeerden] vergelijkt, nog lager liggen. Dáár functioneerde de drainage volgens de deskundige wel optimaal.
De deskundige heeft in paragraaf 5.4 van zijn rapport op basis van een analyse van de grondwaterstanden in augustus 2006 geconcludeerd dat de bodemeigenschappen in perceel [kavel 2] afwijken van perceel [kavel 3] en/of de drainage in perceel [kavel 3] minder goed functioneert dan in [kavel 2]. Dat sprake was van een verschil in grondwaterstandfluctuaties tussen beide percelen, hebben [geïntimeerden] niet bestreden. Zij hebben bestreden dat daaruit kan worden afgeleid dat het drainagesysteem in perceel [kavel 3] (al dan niet vanwege onvoldoende onderhoud) niet voldeed. De conclusie van de deskundige dat de wateroverlast in perceel [kavel 3] ernstiger was dan in perceel [kavel 2] vanwege de bodemopbouw hebben zij echter niet weerlegd. Integendeel, zij hebben zelf aangevoerd dat sprake was van een andere bodemopbouw en doorlatendheid van de grond en een andere hoogte, waardoor perceel [kavel 3] in 2006 kwetsbaarder was voor wateroverlast dan perceel [kavel 2]. Voor zover [geïntimeerden] betogen dat de neerslaghoeveelheden tussen de beide percelen hebben verschild - en dat het verschil in de ernst van de wateroverlast (mede) daardoor kan worden verklaard - hebben zij dit betoog onvoldoende onderbouwd. De beide percelen liggen dicht bij elkaar, zodat niet voor de hand ligt dat sprake is geweest van substantiële verschillen. [geïntimeerden] hebben ook geen meetgegevens verstrekt waaruit volgt dat sprake is van verschillende neerslaghoeveelheden. Bovendien heeft de deskundige in zijn bespreking van de reactie van [geïntimeerden] op hun concept-rapport gesteld (nummer 19 van de bespreking):
"Het verschil in fluctuaties (hof: in de hoogte van het grondwater tussen beide percelen) treedt echter gedurende het hele jaar op en kan niet worden geweten aan een structureel verschil in neerslag."[geïntimeerden] hebben dit oordeel van de deskundige niet weerlegd.
Anders dan [geïntimeerden] stellen, zijn beide percelen gelegen aan de [water 1]. Het betoog van [geïntimeerden] dat de geringe hoogte en duur van de peilstijging in de [water 4] ertoe hebben geleid dat in perceel [kavel 2] geen sprake was van grondwateroverlast, snijdt dan ook geen hout.
3.De beslissingHet gerechtshof:
Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als hiervoor vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
roldatum dinsdag 30 juni 2015, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
vier wekenvoor de dag van de zitting een afschrift van die stukken hebben ontvangen en dat indien het waterschap schriftelijk op deze stukken wenst te reageren de reactie uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting bij het hof, met afschrift aan [geïntimeerden], moet worden ingediend;