27 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/231HR
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 26 juli 1996 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Hertogenbosch en verklaring voor recht gevorderd,
dat [eiser] jegens [verweerder] aansprakelijk is op grond van artikel 6:179 BW voor de door [verweerder] geleden schade tengevolge van het op 4 juli 1995 gebeurde ongeval met de E-pony, zoals in de dagvaarding omschreven;
dat er geen sprake is van een omstandigheden in de zin van artikel 6:101 die er toe leiden dat de door [verweerder] geleden schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening blijft;
alsmede veroordeling van [eiser] gevorderd tot betaling aan [verweerder] van een schadevergoeding op te maken bij staat en partijen te verwijzen naar een schadestaatprocedure.
[Eiser] heeft de vordering bestreden.
Nadat de Rechtbank bij tussenvonnis van 4 maart 1997 een deskundigenbericht had bevolen, heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 4 april 1997 drs G.T. ter Heijden tot deskundige benoemd. De Rechtbank heeft met toestemming van partijen mondeling eindvonnis gewezen op 27 mei 1997, waarbij zij de vorderingen van [verweerder] heeft toegewezen.
Tegen de vonnissen van 4 maart 1997 en 27 mei 1997 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 14 april 1999 heeft het Hof het vonnis van 4 maart 1997 bekrachtigd. Het vonnis van 27 mei 1997 heeft het Hof vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal A.S. Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
[Verweerder], dierenarts, was op 4 juli 1995 op het bedrijf van [eiser] om diens paarden in te enten tegen tetanus en influenza. Nadat [verweerder] drie paarden had ingeënt, ging hij de stal van het vierde paard, een vierjarige ruin, een E-pony, binnen. Toen [eiser] dit paard aan de halster had gedaan, constateerde [verweerder] dat het paard gespannen was en is hij een neuspraam gaan halen. Het paard stond te wachten toen [verweerder] naar de stal terugliep, er was niets geks aan het paard te merken. Toen [verweerder] een stap op de drempel deed, kwam het paard opeens naar voren, waarbij het steigerde en op zijn achterbenen in de richting van [verweerder] kwam. Opeens en totaal onverwacht ging het paard "door het lint", waarbij het aan [verweerder] letsel heeft toegebracht.
Zowel [verweerder] als [eiser] hebben verklaard dat zij zoiets niet eerder hadden meegemaakt. De deskundige Ter Heijden heeft verklaard dat, wat dit paard heeft gedaan, totaal onverwacht was:
"[Verweerder] had hier geen rekening mee kunnen en behoeven te houden. Dit zijn dermate onverwachte en snelle reacties van paarden die door het lint gaan, dat je daarmee geen rekening kunt houden en die zo snel gaan dat je daar ook niet op kunt reageren. [Verweerder] heeft zich met andere woorden gedragen, zoals je van een bekwaam dierenarts mocht verwachten. Hij is voldoende voorzichtig geweest." (arrest van het Hof rov. 4.6)
3.2 [Verweerder] heeft [eiser] voor de Rechtbank gedagvaard en gevorderd als hiervoor onder 1 is weergegeven. De Rechtbank heeft, na bij tussenvonnis een deskundigenbericht te hebben bevolen, bij mondeling eindvonnis de vordering van [verweerder] toegewezen. [Eiser] is van de vonnissen in hoger beroep gekomen. Het Hof heeft het tussenvonnis bekrachtigd en het eindvonnis vernietigd omdat dit, in strijd met de wet, mondeling was gewezen. De uitspraak van het Hof stemt evenwel overeen met de beslissing van de Rechtbank.
3.3 Het Hof heeft in rov. 4.8 overwogen dat [eiser] als bezitter van het dier dat de onderhavige schade heeft aangericht, op grond van art. 6:179 BW in beginsel aansprakelijk is voor de schade en vervolgt in rov. 4.8.1:
"Het standpunt van [eiser] dat hij op grond van art. 6:179 BW niet aansprakelijk is, omdat hij [verweerder] opdracht had gegeven het paard in te enten en de daardoor ontstane rechtsverhouding tussen partijen eraan in de weg staat een dergelijke aansprakelijkheid aan te nemen, is onjuist. Ook waar tussen partijen een (behandelings)overeenkomst bestaat, is de bezitter van een dier in beginsel aansprakelijk voor schade die door onberekenbaar gedrag van het dier aan de wederpartij wordt toegebracht, tenzij partijen uitdrukkelijk of stilzwijgend anders zijn overeengekomen. Over een dergelijke overeenstemming is echter niets gesteld en evenmin is daarvan gebleken."
Het Hof heeft juist geacht het oordeel van de Rechtbank dat de schade niet mede het gevolg is van een omstandigheid die aan [verweerder] kan worden toegerekend (rov. 4.9). Het Hof oordeelde dat de feiten niet de conclusie wettigen dat de door het paard vóór het ongeval afgegeven signalen zodanig waren dat [verweerder] zich had moeten terugtrekken (rov. 4.9.1). Het Hof oordeelde voorts (rov. 4.9.2):
"De omstandigheden dat [verweerder] van beroep zelfstandig dierenarts is, gespecialiseerd in paarden, daar ter plaatse was in het kader van zijn beroepsuitoefening, een contractuele relatie had met [eiser] strekkende tot inenting van het paard, gezien had dat het paard gespannen was en van inenting van het onderhavige paard had kunnen afzien nu er geen dwingende medische noodzaak bestond de inenting voort te zetten, brengen in het licht van de (…) feiten en het oordeel van de deskundige niet mee dat de schade mede een gevolg is van aan [verweerder] toerekenbare omstandigheden."
3.4 Middel I, verdeeld in drie onderdelen, is gericht tegen rov. 4.8 en 4.8.1 van het arrest. Middel II, verdeeld in 2 onderdelen, is gericht tegen de rov. 4.9 - 4.9.4.
3.5 Onderdeel 1 van middel I klaagt dat het Hof heeft miskend dat de aard en strekking van een overeenkomst tussen de bezitter van het dier en de getroffene mee kunnen brengen dat de bezitter van het dier van de aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 is ontheven, behoudens aan de bezitter toe te rekenen omstandigheden of gedragingen, zoals het niet of niet volledig informeren van de getroffene over bepaalde eigenschappen, afwijkingen of ziekten van het dier, die van belang zijn of kunnen zijn voor het risico van dood of letselschade bij de omgang met het dier. Derhalve heeft, aldus dit onderdeel, het Hof ten onrechte geoordeeld dat [eiser] als bezitter van het dier op grond van art. 6:179 in beginsel aansprakelijk is.
De klacht faalt. Het Hof heeft in rov. 4.8 en 4.8.1 met juistheid geoordeeld dat de regels die voortvloeien uit de door [eiser] en [verweerder] gesloten behandelingsovereenkomst en de in art. 6:179 neergelegde regel in beginsel naast elkaar van toepassing kunnen zijn.
3.6 Onderdeel 2 van middel I strekt ten betoge dat de aard en de strekking van een overeenkomst kunnen meebrengen dat de aansprakelijkheid van art. 6:179 geheel of gedeeltelijk kan worden opgeheven, ook wanneer [eiser] in beginsel als bezitter van het dier aansprakelijk is op grond van art. 6:179, terwijl het Hof ten onrechte zijn beslissing eenzijdig heeft gebaseerd op de al of niet aanwezigheid van een uitdrukkelijk of stilzwijgend beding.
Het Hof heeft evenwel niet miskend dat hetgeen partijen zijn overeengekomen kan meebrengen dat het bepaalde bij art. 6:179 buiten toepassing dient te blijven. Het heeft echter geoordeeld dat hetgeen partijen zijn overeengekomen, de toepassing van deze bepaling niet uitsluit. Bij zijn beoordeling van de vraag of partijen, stilzwijgend, de toepassing van art. 6:179 hebben uitgesloten, heeft het Hof klaarblijkelijk ook betrokken hetgeen de aard en de strekking van de onderhavige overeenkomst meebrengen. De klacht kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
3.7 Onderdeel 3 van middel I strekt ten betoge dat de aard en de strekking van de overeenkomst meebrengen dat de behandelende dierenarts het risico aanvaardt dat hem door een dier, waarvan hij de behandeling op zich heeft genomen, schade wordt toegebracht - behoudens de in onderdeel 1 van middel I vermelde uitzonderingen -, en wel omdat een dierenarts bekend is, althans geacht mag worden bekend te zijn met de factoren die ten grondslag liggen aan de aansprakelijkheid van de bezitter op grond van art. 6:179, namelijk de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat daarin besloten ligt en met het verhoogde risico dat de door de dierenarts toe te passen behandeling het dier tot onberekenbaar gedrag aanzet en daarmee tot het toebrengen van schade.
In 's Hofs hiervoor onder 3.3 weergegeven rov. 4.8.1 ligt besloten dat de (behandelings)overeenkomst niet meebracht dat een risico zoals zich dat in het onderhavige geval heeft verwezenlijkt, door [verweerder] zelf moest worden gedragen. Dit oordeel berust op een uitlegging van de onderhavige overeenkomst en is derhalve van feitelijke aard zodat het in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is het niet. Het onderdeel faalt derhalve.
3.8.1 Onderdeel 1 van middel II klaagt primair dat het Hof heeft miskend dat de verkeersopvattingen meebrengen dat de mogelijkheid van het toebrengen van schade door het dier of in verband met de behandeling van het dier door de getroffene geheel of gedeeltelijk in de risico-sfeer ligt van de getroffene. Subsidiair klaagt het onderdeel dat zulks het geval kan zijn. Onderdeel 2 bouwt voort op het eerste onderdeel en klaagt dat het Hof heeft miskend dat de aard en de strekking van de overeenkomst en in verband daarmee de toepasselijke verkeersopvattingen mede gewogen moeten worden bij de beoordeling van de vraag of de benadeelde (een deel van) de schade zelf moet dragen. Het onderdeel strekt ten betoge dat [verweerder] op grond van de verkeersopvattingen in samenhang met de behandelingsovereenkomst het risico van schade heeft aanvaard.
3.8.2 Het Hof heeft klaarblijkelijk geen gronden aanwezig geacht om aan te nemen dat het risico voor schade als in het onderhavige geval is toegebracht naar de in het verkeer geldende opvattingen zou moeten worden gedragen door [verweerder] als degene die zich bij overeenkomst tot behandeling van het dier had verbonden. Aldus oordelende heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De primaire klacht van onderdeel 1 van middel II faalt derhalve.
3.8.3 Art. 6:101 lid 1 BW komt niet slechts voor toepassing in aanmerking indien gedragingen van de benadeelde hebben bijgedragen aan de schade, maar eveneens indien sprake is van omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Het middel gaat hiervan dan ook terecht uit. Maar anders dan in onderdeel 2 wordt aangevoerd, heeft het Hof zulks niet miskend. Immers, het Hof heeft in rov. 4.9 de regel van art. 6:101 lid 1 tot uitgangspunt genomen en vervolgens heeft het zich in zijn rov. 4.9.2 begeven in beoordeling van de vraag of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de schade geheel of gedeeltelijk voor rekening van [verweerder] dient te blijven. Het Hof heeft, de omstandigheden van het geval afwegend, uiteindelijk geoordeeld dat de schade die in dit geval door [verweerder] is geleden, niet geheel of gedeeltelijk door hemzelf dient te worden gedragen. De subsidiaire klacht van onderdeel 1 en onderdeel 2 berusten derhalve op een onjuiste lezing van het arrest van het Hof en kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, C.H.M. Jansen, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer w.H. Heemskerk op 27 april 2001.