ECLI:NL:GHARL:2015:4374

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
200.147.965-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige in een bedreigende opvoedsituatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2002. De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep was gegaan, verkeerde in een situatie waarin haar keuzes de ontwikkeling van haar kind ernstig bedreigden. De Raad voor de Kinderbescherming had eerder verzocht om ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, omdat de minderjarige in een onveilige situatie verkeerde bij de oma. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende oog had voor de belangen van de minderjarige en dat de situatie bij de oma zorgwekkend was, met vermoedens van mishandeling en verwaarlozing. De minderjarige was eerder uit huis geplaatst en had aangegeven niet bij de moeder te willen wonen. Het hof oordeelde dat professionele hulp dringend nodig was en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk waren om de veiligheid en ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en de minderjarige werd voor de duur van één jaar onder toezicht gesteld van Jeugdbescherming West, met machtiging tot uithuisplaatsing bij de tante.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.147.965/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/358442 FL RK 13-2856)
beschikking van de familiekamer van 9 juni 2015
inzake
[appellante],
wonende te [A],
appellante in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Tosun, kantoorhoudend te Almere,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader],

wonende te [B],
hierna te noemen: de vader,
2. [de tante],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de tante,
3. [de oma],
wonende te [A],
hierna te noemen: de oma,
4. Jeugdbescherming west,
voorheen genaamd: Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland,
kantoorhoudend te Leiden,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 9 oktober 2014 een tussenbeschikking gegeven.
1.2
Op verzoek van (destijds genaamd) Bureau Jeugdzorg Flevoland heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, bij beschikking van 27 oktober 2014 de voogdij opgedragen aan de stichting.
1.3
Na genoemde tussenbeschikking zijn ter griffie van het hof binnengekomen:
- op 5 november 2014 een brief van 3 november 2014 van de raad met bijlagen;
- op 12 december 2014 een journaalbericht van 11 december 2014 van mr. Tosun met bijlage;
- op 6 mei 2015 een brief van 4 mei 2015 van de stichting;
- op 6 mei 2015 een tekening en een vijftal brieven van de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren [in] 2002.
1.4
De nadere mondelinge behandeling heeft op 11 mei 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw
[C] verschenen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van
9 oktober 2014, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde de raad in de gelegenheid te stellen om zijn verzoek op grond van artikel 283 Rv te wijzigen in die zin dat kan worden onderzocht of een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk zijn.
2.3
Bij genoemde brief van 3 november 2014 heeft de raad gebruik gemaakt van die geboden gelegenheid. De raad acht een ondertoezichtstelling voor de duur van één jaar noodzakelijk om de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] tegen te gaan. De raad acht voorts een machtiging tot uithuisplaatsing bij de tante noodzakelijk om de dagelijkse zorg en veiligheid voor [de minderjarige] te garanderen.
2.4
Bij genoemd journaalbericht van 11 december 2014 heeft mr. Tosun namens de moeder verweer gevoerd tegen het gewijzigde verzoek van de raad. Zij heeft verzocht het verzoek van de raad af te wijzen dan wel toe te wijzen voor de duur van zes maanden zodat de raad in de gelegenheid wordt gesteld om onderzoek te doen naar de situatie van de moeder op [A].
Maatregelen van kinderbescherming
2.5
Aangezien zowel het inleidend verzoek van de raad als zijn gewijzigd verzoek is ingediend voor het tijdstip van in werking treden van de Wet herziening kinderbeschermingsmaatregelen is het recht dat vóór 1 januari 2015 gold van toepassing.
2.6
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij wil dat [de minderjarige] bij haar op [A] komt wonen.
2.7
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandelingen naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, voldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] rechtvaardigen.
2.8
[de minderjarige] is in haar nog jonge leven samen met de moeder meermalen verhuisd van Nederland naar [A] en omgekeerd. In 2010 is zij met instemming van de moeder bij de oma in Nederland gaan wonen. De moeder is om haar moverende redenen op [A] blijven wonen. Op 18 oktober 2013 is aan het licht gekomen dat de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de oma thuis uiterst zorgelijk was. Op basis van [de minderjarige]'s uitlatingen op school en bij haar waargenomen letsel, rezen ernstige vermoedens van mishandeling door de oma. Een gesprek hierover met de oma en het AMK op school is zodanig geëscaleerd dat de politie er aan te pas moest komen om de oma in bedwang te houden. Toen de politie de oma later naar huis bracht troffen zij een ernstig vervuilde woning aan.
2.9
Aangezien de veiligheid van [de minderjarige] bij de oma niet langer kon worden gegarandeerd is zij met toestemming van de moeder op 18 oktober 2013 met spoed uit huis geplaatst in een crisispleeggezin. Drie dagen later bleek de moeder niet meer achter de uithuisplaatsing te staan en wilde zij dat [de minderjarige] terugging naar de oma. Naar aanleiding daarvan heeft de kinderrechter op 21 oktober 2013 een voorlopige voogdijmaatregel over [de minderjarige] uitgesproken. Diezelfde dag is [de minderjarige] overgeplaatst naar een ander pleeggezin.
2.1
Uit het raadsrapport van 28 november 2013 dat werd gebruikt ter onderbouwing van het verzoek van de raad om een tijdelijke voogdijmaatregel uit te spreken, kwamen tal van zorgen en problemen rondom [de minderjarige] naar voren. Nog los van de vermoedens van mishandeling was in ieder geval duidelijk dat het [de minderjarige] bij de oma thuis aan basale zorg, zoals tandartscontrole en een bril, heeft ontbroken. Daarnaast bleek niet alleen de relatie tussen [de minderjarige] en de oma uiterst moeizaam te zijn, maar ook die tussen [de minderjarige] en de moeder. [de minderjarige] voelde zich regelmatig in de steek gelaten door de moeder. Telefonisch contact tussen de moeder en [de minderjarige] was vaak emotioneel beladen en liep niet zelden uit de hand. Nadat zij op 18 oktober 2013 bij de oma was weggehaald heeft [de minderjarige] direct aangegeven beslist niet bij de moeder op [A] te willen gaan wonen. [de minderjarige] gaf destijds te kennen zich eerder ook niet veilig te hebben gevoeld bij de moeder. In het kinderverhoor met de raadsheer-commissaris op 5 september 2014 en in haar op 6 mei 2015 binnengekomen tekening en brieven is [de minderjarige] volhardend gebleken in dit standpunt. [de minderjarige] wil graag bij de tante - bij wie zij sinds 7 juli 2014 in het kader van een netwerkplaatsing verblijft - blijven wonen. Desondanks blijft de moeder [de minderjarige] onder druk zetten om bij haar op [A] te komen wonen.
2.11
Met de raad is het hof van oordeel dat de wijze waarop de moeder tot het uitspreken van de voorlopige voogdij het gezag over [de minderjarige] en haar taak als opvoeder heeft uitgeoefend, heeft geleid tot een ernstige bedreiging van [de minderjarige]'s zedelijke, geestelijke en lichamelijke belangen. De moeder lijkt onvoldoende oog te hebben (gehad) voor de belangen van [de minderjarige]. [de minderjarige] is een kwetsbaar meisje dat functioneert op laag begaafd/moeilijk lerend niveau. Zij heeft daarom extra begeleiding en sturing nodig van de volwassenen om haar heen. De moeder is niet in staat gebleken [de minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft. Daardoor heeft [de minderjarige] een opvoedingsklimaat waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding zijn gewaarborgd moeten ontberen. De moeder ziet niet in wat het voor [de minderjarige] heeft betekend dat zij haar aan de zorg van de oma heeft overgelaten en dat [de minderjarige] mede als gevolg daarvan een groot wantrouwen jegens haar heeft ontwikkeld. De keuzes van de moeder, haar fysieke afwezigheid en beperkte betrokkenheid hebben ertoe bijgedragen dat [de minderjarige] in de hachelijke - en voor haar ontwikkeling zeer bedreigende - situatie is komen te verkeren zoals deze zich eind 2013 heeft geopenbaard. Zelfs nadien vond de moeder dat [de minderjarige] wel weer terug kon naar de oma. De moeder zou met de oma hebben afgesproken dat zij [de minderjarige] niet meer met een liniaal zou slaan en vond dat er verder geen problemen waren bij de oma thuis. Kennelijk eerst toen bleek dat terugkeer van [de minderjarige] naar de oma niet meer tot de mogelijkheden behoorde, heeft de moeder de mening opgevat dat [de minderjarige] weer bij haar op [A] moet komen wonen.
2.12
Uit genoemde brief van de stichting van 4 mei 2015 blijken thans grote zorgen over [de minderjarige] te bestaan. Uit door [de minderjarige], de tante en de school ingevulde gedragsvragenlijsten komen aanwijzingen voor denkproblemen (o.a. stemmen horen, vreemde gedachten hebben) en aandachtsproblemen naar voren. Ook wordt depressief gedrag gezien. Verder bestaan er aanwijzingen voor angstproblematiek. Er lijkt tevens sprake te zijn van forse loyaliteitsproblematiek waarbij [de minderjarige] klem zit tussen de verschillende volwassenen om haar heen. Met instemming van de moeder heeft de stichting verder psychodiagnostisch onderzoek aangevraagd. Hierin zal o.a. gekeken worden naar (de aanwezigheid van) ADHD, dissociatie problemen, hechtingsproblemen en problemen in de gewetensontwikkeling. Mogelijk zal ook opnieuw intelligentieonderzoek worden gedaan, aldus de stichting.
2.13
Gelet op het vorenstaande acht het hof professionele en deskundige hulp voor [de minderjarige] dringend geboden. Dat hulpverlening in een vrijwillig kader effect zal hebben is niet aannemelijk geworden. De enkele mededeling van de moeder dat zij op [A] ook hulp voor [de minderjarige] kan krijgen en dat [de minderjarige] daar ook onderzocht kan worden is daartoe, gelet op de forse zorgen die er zijn, onvoldoende. Bovendien heeft de moeder haar woon- en leefsituatie op [A] op geen enkele manier inzichtelijk gemaakt of onderbouwd. Mede gelet op [de minderjarige]'s leeftijd, zij staat aan de vooravond van de puberteit, acht het hof het thans van doorslaggevend belang dat het in Nederland voor haar ingezette diagnostiektraject wordt voortgezet. Op die manier kan meer inzicht ontstaan in haar problematiek. Aan de hand van de uitkomsten van de verschillende onderzoeken kan vervolgens worden bezien wat [de minderjarige] nodig heeft qua behandeling en in haar opvoedingssituatie. Totdat over een en ander meer duidelijkheid bestaat dient ook [de minderjarige]'s schoolgang in Nederland niet te worden doorbroken. Naar omstandigheden doet zij het goed op school. Aangezien de moeder het belang van een ongestoord verblijf van [de minderjarige] in Nederland voor het voortzetten van de ingezette hulpverlening kennelijk niet inziet, valt niet te verwachten dat zij vanaf [A] de daarvoor vereiste medewerking zal verlenen. Daarom acht het hof een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk. Het gedwongen kader van deze maatregelen biedt de juiste basis om de hulpverlening die [de minderjarige] nodig heeft te organiseren. Aldus kan vanuit de veilige en stabiele opvoedsituatie bij de tante onderzocht worden waar het (woon)perspectief van [de minderjarige] ligt. Om alle door de stichting genoemde zorgpunten in het psychodiagnostisch onderzoek te kunnen betrekken en om dit onderzoek een zo groot mogelijke kans van slagen te geven, acht het hof het noodzakelijk de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de door de raad verzochte duur van één jaar.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen in de tussenbeschikking van 9 oktober 2014 is overwogen, slagen de grieven. Daarom zal het hof de bestreden beschikking vernietigen. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt:

4.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 23 januari 2014;
stelt de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 2002, met ingang van heden voor de duur van één jaar onder toezicht van Jeugdbescherming west, kantoorhoudend te Leiden;
machtigt Jeugdbescherming west, kantoorhoudend te Leiden, tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren [in] 2002, bij [de tante], wonende op een geheim adres, met ingang van heden voor de duur van één jaar;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. W. Foppen en
mr. G.K. Schipmölder, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
9 juni 2015 in bijzijn van de griffier.