ECLI:NL:GHARL:2015:400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.132.121
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinder- en partneralimentatie met toepassing van nieuwe richtlijnen en afwijking van het rekenmodel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinder- en partneralimentatie. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 mei 2013 aangevochten, waarin de man werd verplicht tot een bijdrage van € 67,- per maand voor de vrouw en € 315,- per kind per maand voor de kinderen. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie voor de kinderen te verhogen naar € 490,- per kind per maand en de partneralimentatie naar € 700,- per maand. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht om de kinderalimentatie te verlagen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de gewijzigde omstandigheden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen op € 883,- per maand is vastgesteld, en dat de gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw onvoldoende was om in deze behoefte te voorzien. De man is verplicht om bij te dragen in de kosten van de kinderen, en het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 495,- per maand tot 1 januari 2014, € 514,- per maand van 1 januari 2014 tot 5 september 2014, en € 584,- per maand vanaf 5 september 2014.

Wat betreft de partneralimentatie heeft het hof geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van € 325,- per maand, en dat de man niet in staat is om meer te betalen. De man heeft zijn draagkracht berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen en de lasten die hij heeft, waaronder de hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de alimentatiebedragen opnieuw vastgesteld, waarbij het hof de proceskosten in hoger beroep heeft gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.132.121
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 309026)
beschikking van de familiekamer van 22 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: aanvankelijk mr. E.A. Prins te Nieuwegein,
thans mr. A.J. Begthel te Houten,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. T.C. Cooman te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 mei 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 21 augustus 2013;
- het verweerschrift van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingekomen op
8 november 2013;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 21 januari 2014;
- een journaalbericht van mr. Cooman van 21 mei 2014 met bijlagen, ingekomen op
22 mei 2014;
- een journaalbericht van mr. Begthel van 22 mei 2014 met bijlagen, ingekomen op
26 mei 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Begthel heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.3
Desgevraagd heeft mr. Cooman ter mondelinge behandeling meegedeeld voldoende te hebben kennisgenomen van de bijlagen bij het journaalbericht van mr. Begthel van 22 mei 2014, zich voldoende te hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en in te stemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.
2.4
Mr. Cooman heeft ter zitting met instemming van mr. Begthel twee sets berekeningen overgelegd van de netto besteedbare inkomens van de vrouw (op basis van haar salaris en op basis van haar WW-uitkering) en de man met bijbehorende draagkrachtvergelijkingen.
2.5
Na de mondelinge behandeling is op 15 augustus 2014 binnengekomen een journaalbericht van mr. Begthel met bijlage, waarin onder meer is vermeld dat inmiddels de voormalige echtelijke woning van partijen is verkocht, dat deze op 5 september 2014 zal worden overgedragen en dat overeenstemming is bereikt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap met het verzoek aan het hof om hiermee rekening te houden in de te geven beschikking. De als bijlage meegezonden en door mr. Begthel ondertekende brief, waarin het voorgaande wordt verzocht, is “voor akkoord” mede ondertekend door
mr. Cooman.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 7 december 2001 in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij de bestreden beschikking is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 30 of 31 augustus 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2003 (verder te noemen: [kind 1]), en
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2007 (verder te noemen: [kind 2]),
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1969, woont samen en is werkzaam als beleggingsadviseur bij de ABN AMRO Bank. Zijn belastbare loon bedroeg volgens de jaaropgave 2013 in dat jaar € 61.533,-. Uit salarisspecificaties van januari en februari 2014 blijkt dat zijn inkomen in die maanden € 3.896,17 bruto per maand bedroeg, te vermeerderen met de vakantietoeslag van € 311,69 bruto per maand, bovenwettelijke vakantie-uren van
€ 140,69 bruto per maand, de “voormalige 13e maand” van € 324,68 bruto per maand en een 1% bijdrage van € 38,96 bruto per maand. Tevens ontvangt hij een bedrag van € 234,23 bruto per maand als compensatie pensioenpremie. Daarnaast ontvangt hij blijkens de overgelegde specificaties zowel belaste als onbelaste onkostenvergoedingen.
3.4
De man heeft na zijn vertrek uit de voormalige echtelijke woning in 2011 – ook in de periode dat de vrouw deze bewoonde – de hypotheekrente en eigenaarslasten voldaan. In 2013 is maandelijks € 1.332,- aan rente betaald. Vanaf 1 januari 2014 (in verband met een rentewijziging, productie 15 zijdens de vrouw) is € 1.032,77 per maand betaald. Voor 2013 is de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 431.000,- en voor 2014 op € 421.000,-.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1974, vormt met de kinderen van partijen een gezin. Zij was van februari 2011 tot februari 2014 werkzaam als administratief medewerkster op een notariskantoor te [plaats]. Uit salarisspecificaties van januari en februari 2013 blijkt dat haar inkomen in die maanden € 1.350,- bruto per maand bedroeg, te vermeerderen met een vakantietoeslag van € 108,- bruto per maand. Sinds 1 februari 2014 ontvangt de vrouw een WW-uitkering, inclusief toeslag, van € 1.175,40 bruto per vier weken, zulks blijkens een betaalspecificatie van 13 mei 2014.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide minderjarige kinderen van partijen, [kind 1] en [kind 2]. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – voor zover thans van belang – echtscheiding tussen partijen uitgesproken en vervolgens de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 67,- per maand, zulks met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, tot 1 juli 2013 en telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de man na 1 juli 2013 onvoldoende draagkracht heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw. Verder heeft de rechtbank het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken ten behoeve van de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] bepaald op € 315,- per kind per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze beslissingen ten aanzien van de bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en overigens is bepaald dat partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.
4.2
De vrouw is van de bestreden beschikking in hoger beroep gekomen en heeft zes grieven geformuleerd. De grieven zien op het vastgestelde inkomen van de man (grieven I, III en V), de kosten van kinderopvang en overblijfkosten (grief II), de toegepaste zorgkorting (grief IV) en de door de man te betalen hypotheekrente (grief VI).
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking - uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie - te vernietigen en opnieuw beschikkende te bepalen dat de man aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 490,- per kind per maand voor kinderalimentatie en een bedrag van € 700,- per maand voor partneralimentatie.
4.3
De man heeft verweer gevoerd en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen ten aanzien van de kinderalimentatie en voorwaardelijk ten aanzien van de partneralimentatie. Hij heeft tien grieven geformuleerd (A tot en met J). De grieven zien op het (gezins)inkomen (grieven A en B), de daarmee samenhangende behoefte van de kinderen (grief C), het eigen aandeel van de ouders daarin (grief D) en de toegepaste zorgkorting (grief E), de ten gevolge van een en ander vastgestelde bijdrage (grief F), zijn woonlasten (grieven G en H), zijn ziektekosten (grief I) en zijn advocaatkosten (grief J).
De man verzoekt het hof bij beschikking en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. in het principaal hoger beroep van de vrouw: haar hoger beroep ongegrond te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen;
b. in zijn incidenteel hoger beroep ten aanzien van de kinderalimentatie: de bestreden beschikking te vernietigen wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw beschikkende het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van partijen vast te stellen op een zodanig lager bedrag dan € 315,- per kind per maand als het hof juist acht; en
c. in zijn voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ten aanzien van de partneralimentatie: de rechtsgronden van de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie aan te vullen dan wel te wijzigen, met instandhouding van de beslissing als onder 4.2 van de bestreden beschikking is vermeld.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd in het incidenteel hoger beroep. Zij verzoekt het hof de verzoeken van de man in het incidenteel hoger beroep ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep daar waar mogelijk gezamenlijk beoordelen.
4.6
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de omstandigheden gewijzigd. Partijen zijn het erover eens dat deze gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

kinderalimentatie
5.1
Hof zal eerst de grieven van partijen beoordelen die betrekking hebben op de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen.
5.2
Het hof stelt daarbij voorop dat op 1 april 2013 de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking is getreden. De aanbevelingen die dientengevolge gelden zullen worden toegepast bij wijzigingen in de behoefte die zich sinds 1 januari 2013 hebben voorgedaan en bij wijzigingen in de draagkracht die zich sinds 1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die vanaf
1 april 2013 voor het eerst worden vastgesteld.
5.3
Gelet op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (30 of 31 augustus 2013), zijnde de ingangsdatum van de bijdrageverplichting jegens de kinderen, zal het hof bovenbedoelde nieuwe richtlijn hanteren voor de berekening van de kinderalimentatie. Nu tussen partijen de hoogte van de behoefte van de kinderen in geschil is, zal het hof eerst de behoefte van de kinderen vaststellen.
Bij de bepaling van de behoefte van de kinderen zal het hof volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, vermeerderd met het kindgebonden budget waarop ten tijde van het huwelijk eventueel aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw na het uiteengaan mogelijk recht heeft.
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat zij feitelijk in 2011 zijn uiteengegaan. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, de behoefte van de beide kinderen op basis van het gezinsinkomen van partijen in dat jaar bepalen.
5.5
In haar eerste grief (grief I) stelt de vrouw dat de rechtbank het ten onrechte acceptabel heeft geacht dat de man geen jaaropgave 2011 in het geding heeft gebracht en dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een netto inkomen van de man in 2011 van
€ 2.164,- (het hof leest: € 3.190,-) per maand. In haar toelichting op de grief stelt de vrouw dat aan de zijde van de man met name ook met een prestatiebeloning rekening moet worden gehouden en dat niet duidelijk is of deze in de jaaropgave 2012 is begrepen. De man dient volgens de vrouw dan ook zijn jaaropgave 2011 in het geding te brengen en tot zijn inkomen moet mede gerekend worden de prestatiebeloning. Voor het geval de man de prestatiebeloning in 2011 niet heeft ontvangen, dient naar de mening van de vrouw het jaarinkomen van de man te worden verhoogd met een bruto bedrag van € 3.807,- (gelijk aan de prestatiebeloning in 2010).
De man heeft in het hoger beroep alsnog zijn jaaropgave 2011 overgelegd en voert aan dat daarin alle inkomensbestanddelen zijn begrepen, waaronder de prestatiebeloning. Verder stelt hij dat daarin aldus ook is opgenomen de vergoeding die hij heeft ontvangen terzake gereden zakelijke kilometers (autokosten). De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat tegenover deze vergoeding kosten staan, zodat het redelijk is deze kosten af te trekken van het bruto jaarloon, aldus de man. In grief A stelt de man dat de rechtbank echter ten onrechte het netto inkomen van de man heeft gesteld op € 3.190,- per maand. De man berekent zijn besteedbaar inkomen, gebaseerd op de jaaropgave 2011 en rekening houdend met de zakelijke kilometervergoeding, op € 3.060,- per maand.
5.6
Het hof stelt vast dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.026,- per maand in 2011, waar de rechtbank van is uitgegaan, door geen van partijen is betwist. Derhalve zal ook het hof van dit netto maandinkomen van de vrouw in 2011 uitgaan ten behoeve van de berekening van de behoefte van de beide kinderen. Wat betreft het netto inkomen van de man in 2011 zal het hof uitgaan van de jaaropgave van de man over 2011. In deze jaaropgave zijn alle inkomensbestanddelen opgenomen, zoals vakantietoeslag, prestatiepremie, belaste gratificaties, ingekochte vakantiedagen en belaste onkostenvergoedingen. Het hof volgt de man in diens berekening van zijn netto inkomen (productie B), nu hij een salarisspecificatie van december 2011 heeft overgelegd (productie A) waaruit blijkt van een belaste vergoeding zakelijke kilometers ten bedrage van € 276,64. Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de man tegenover deze vergoeding gelijke kosten heeft gemaakt, zodat het hof het redelijk acht dat deze vergoeding van het belastbaar jaarinkomen wordt afgetrokken. Het hof bepaalt daarom het netto besteedbaar inkomen van de man op € 3.060,- per maand. Grief I van de vrouw faalt en grief A van de man slaagt.
Aldus berekent het hof het netto gezinsinkomen van partijen in 2011 op € 4.086,- per maand. Grief B van de man slaagt.
Bij dit gezinsinkomen dient het kindgebonden budget te worden opgeteld zo dit wordt ontvangen tijdens de samenleving. Gesteld noch gebleken is dat partijen tijdens hun huwelijk recht hadden op het kindgebonden budget. In grief C betwist de man dat partijen recht hadden op het kindgebonden budget gedurende hun samenleving, hetgeen door de vrouw niet is weersproken; grief C slaagt dan ook. Het hof gaat daarom ervan uit dat partijen gedurende hun samenleving inderdaad geen recht hadden op het kindgebonden budget en berekent de behoefte van de beide kinderen op grond van het voormelde netto gezinsinkomen volgens de NIBUD-tabel 2013, uitgaande van 6 kinderbijslagpunten, op € 957,- per maand. Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw in 2013 ontving (dus na het uiteengaan van partijen) van € 129,- per maand in mindering te worden gebracht, hetgeen resulteert in een behoefte van € 828,- per maand (evenzo de man in grief D). Dit bedrag corrigeert het hof (voor de periode tot februari 2014, zie hierna onder 5.14 en 5.15) echter met de netto kinderopvangkosten (grief II van de vrouw) van € 55,- per maand die de vrouw moet maken, nu zij een alleenstaande ouder is en deze kosten, gelet op haar inkomen, voor haar relatief hoog zijn. In zoverre slaagt grief II van de vrouw. Met de overblijfkosten houdt het hof echter, evenals de rechtbank, geen rekening, omdat het hof deze kosten niet ongebruikelijk acht en zij kunnen worden geacht te zijn begrepen in de van het netto gezinsinkomen afgeleide kosten van de kinderen volgens het NIBUD. Aldus becijfert het hof de behoefte van de kinderen uiteindelijk op € 883,- per maand.
5.7
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding dit eigen aandeel in de kosten van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Daartoe zal het hof de draagkracht van de beide ouders vaststellen, rekening houdend met de wijzigingen die zich hebben voorgedaan. Het hof onderscheidt daarbij verschillende perioden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 30 of 31 augustus 2013. Blijkens de door partijen overgelegde stukken is de door de man mede ten behoeve van de vrouw betaalde hypotheekrente in 2014 ten opzichte van 2013 verlaagd. De vrouw heeft vanaf 1 februari 2014 bovendien, zo bleek ter mondelinge behandeling, geen kinderopvangkosten meer en met ingang van 3 februari 2014 heeft de vrouw geen inkomsten uit arbeid meer. Wel ontvangt zij een WW-uitkering. Tot slot is door partijen verzocht rekening te houden met de wijziging van omstandigheden bestaande uit de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning aan derden met ingang van 5 september 2014.
5.8
Het hof berekent de alimentatie in overeenstemming met de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2013 begroot aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI +
€ 850,-)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, zal de draagkracht met dit bedrag worden verhoogd. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500,-) zal het hof de draagkracht begroten op het voor de desbetreffende categorie toepasselijke bedrag. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) in de formule is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Periode van 31 augustus 2013 – 1 januari 2014
5.9
Ter vaststelling van het NBI van de man in het kader van de kinderalimentatie gaat het hof uit van de overgelegde jaaropgave 2013, waaruit blijkt van een belastbaar inkomen van
€ 61.533,- in dat jaar. Het hof zal hierop geen correctie aanbrengen wegens gekochte uren (vakantiedagen) door de man. De stelling van de vrouw dat in ieder geval met het benefit budget van € 1.593,24 rekening moet worden gehouden ten aanzien van de inkoop van (vakantie)uren, omdat dit daarvoor is bedoeld, is door de vrouw tegenover de betwisting door de man niet, althans onvoldoende onderbouwd. De man heeft onweersproken gesteld dat de regeling ten aanzien van zijn vakantiedagen is gewijzigd. Daar waar hij voorheen 35 vakantiedagen had, heeft hij er sinds de invoering van de gewijzigde regeling nog maar 18. Hij is daarom genoodzaakt, zeker nu partijen uiteen zijn, om van het benefit budget extra dagen in te kopen om voor de kinderen te kunnen zorgen. Zolang deze regeling er is, koopt hij de extra dagen in. De stelling van de vrouw dat de man ook 11,5 vakantiedagen compensatiedagen heeft en daarom geen uren hoeft in te kopen, betwist de man eveneens met de stelling dat hij geen compensatie-uren kan sparen.
Het hof acht het op grond van het vorenstaande, de door de man overlegde stukken (productie E) en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat de man aan 18 vakantiedagen en compensatiedagen niet genoeg heeft om in de voorheen gebruikelijke vakantie van 35 dagen en de uitgebreide zorgregeling te voorzien. Daarbij weegt mee dat de man sinds het begin van de gewijzigde regeling ten aanzien van zijn vakantiedagen al extra dagen heeft ingekocht en tevens weegt mee dat het inkomen van de man inmiddels is gestegen. Grief III van de vrouw faalt.
Nu het hof met de man conform de door hem overgelegde jaaropgave 2013 uitgaat van een belastbaar inkomen van de man over dat jaar van € 61.533,-, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man geen bedrag in mindering brengen ter zake van belaste onkostenvergoedingen. Grief V van de vrouw slaagt dan ook.
Het hof houdt voorts rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting en becijfert het NBI van de man in 2013 aldus op € 3.249,- per maand.
5.1
De man stelt in grief G dat voor de bepaling van zijn draagkracht met zijn werkelijke woonlasten rekening dient te worden gehouden, waaronder begrepen de door hem betaalde lasten van de voormalige echtelijke woning van partijen, in plaats van het forfaitaire bedrag uit de formule (0,3 x NBI). Het hof begrijpt de stelling van de man aldus dat hij verzoekt om afwijking van het rekenmodel. De vrouw betwist dat dient te worden afgeweken van het rekenmodel.
Het hof houdt er in het navolgende rekening mee dat de man in 2011 uit de woning is vertrokken, dat de woning van partijen behoorde tot de onverdeelde gemeenschap, dat de woning na het vertrek van de vrouw in mei 2013 leeg stond, dat beide partijen na ontbinding van het huwelijk jegens de bank gehouden waren om de hypotheekrente te voldoen, dat zij gelijk gerechtigd zijn tot de woning en de eigenwoningschuld hen derhalve in gelijke delen aangaat en dat de man derhalve niet uitsluitend zijn eigen aandeel in de lasten heeft voldaan, maar ook het aandeel van de vrouw. Nu de man de lasten die verband houden met het aandeel van de vrouw voor zijn rekening heeft genomen, zal het hof – vanwege het feit dat de vrouw haar aandeel in de lasten niet voldeed – deze bij het bepalen van het voor alimentatie beschikbare inkomen van de man in aanmerking nemen als een niet vermijdbare en niet verwijtbare last. Het aandeel van de vrouw in de hypotheeklasten bedroeg € 666,- per maand in 2013 (en € 516,39 per maand in 2014), te vermeerderen met de helft van de eigenaarslasten van € 47,50. Grief G van de man aangaande de afwijking van het rekenmodel voor zover het het aandeel van de vrouw in de lasten van de voormalige echtelijke woning betreft slaagt derhalve. Nu dit deel van de hypotheeklasten correspondeert met het aandeel van de vrouw in de woning en dat aandeel voor de man geen eigen woning vormt en – zoals partijen ter zitting hebben verklaard – geen sprake is geweest van betaling van de man ten behoeve van de vrouw in het kader van een familierechtelijke verplichting, houdt het hof voor dat deel geen rekening met een fiscaal voordeel in verband met een persoonsgebonden aftrekpost. De extra lasten bedragen dan (afgerond) € 713,- in 2013 (en € 564,- in 2014). In zoverre faalt de grief VI van de vrouw.
Voor zover de man daarnaast zijn volledige huurlasten en zijn aandeel in de lasten met betrekking tot de voormalige echtelijke woning als lasten opvoert, volgt het hof de man niet. Het aandeel van de man in de voormalige echtelijke woning bedroeg in 2013 € 713,-. Gelet op de artikelen 3.111 lid 2 jo. 3.112 jo. 3.120 Wet Inkomstenbelasting 2001 is het hof van oordeel dat de man terzake recht heeft op een fiscaal voordeel (becijferd tegen een tarief van 42%) van € 246,-. Het resterende bedrag ten behoeve van zijn aandeel in de woning van € 467,-, in combinatie met de aan zijn nieuwe partner betaalde huur van € 1.000,-, vermeerderd met een gebruiksvergoeding van € 200,-, is meer dan de helft van zijn netto besteedbaar inkomen. Dat deze totale lasten voor hem een gelet op zijn inkomen onevenredig grote last vormden, dient naar het oordeel van het hof voor rekening voor de man te blijven. De noodzaak voor de man om een gebruiksvergoeding te betalen voor het gebruik van het meubilair van zijn nieuwe partner en voor de helft in de woonlasten van zijn nieuwe partner bij te dragen, welke lasten zij tot de man bij haar introk alleen droeg, is niet aannemelijk gemaakt. De man had bovendien de lasten deels kunnen vermijden, bijvoorbeeld door tijdelijk – tot de verkoop in 2014 – zijn intrek in de voormalige echtelijke woning te nemen. Ook had hij kunnen proberen deze hoge woonlast anderszins op te vangen of te compenseren door bezuinigingen op een ander vlak. Gelet op de zwaarwegende onderhoudsplicht van de man jegens zijn kinderen, mocht van hem worden gevergd dat hij zijn lasten zo inrichtte dat de lasten tezamen genomen niet uitgingen boven hetgeen, zijn inkomen in aanmerking genomen, nog als redelijk is te beschouwen. Dat de man niet in de woning kon wonen, zoals hij stelt, omdat zijn ex-schoonouders daar dicht in de buurt wonen en dit zou leiden tot vervelende confrontaties acht het hof een onvoldoende onderbouwing van de gestelde noodzaak om die lasten wel in aanmerking te nemen. Het hof ziet dan ook geen grond om in dit opzicht af te wijken van de in de draagkracht voorziene forfaitaire en gezien zijn inkomen redelijke woonlast, te stellen op 30% van het netto besteedbaar inkomen, namelijk € 975,- in 2013 (en € 974,- in 2014). Grief G van de man faalt derhalve voor zover deze betrekking heeft op de afwijking van het rekenmodel ten aanzien van zijn aandeel in de lasten van de voormalige echtelijke woning.
Gelet op de omstandigheid dat de woning na het vertrek van de vrouw leeg en te koop stond, is op zichzelf voldoende aannemelijk dat de man voor zijn aandeel in de rentelasten in 2013 (en ook tot 5 september 2014) nog aanspraak kon maken op toepassing van de eigen woningregeling en aldus – voor zijn aandeel in de woning - in aanmerking kwam voor het door de vrouw becijferde fiscale voordeel. Grief VI van de vrouw slaagt in zoverre, maar leidt, nu van forfaitaire en redelijk te achten lasten van de man wordt uitgaan in plaats van de werkelijke lasten, niet tot een andere uitkomst van de berekening. Gelet op het aandeel in de lasten dat de man ten behoeve van de vrouw heeft voldaan, begroot het hof de draagkracht van de man in overeenstemming met de aanbevelingen op € 498,- per maand - 70% x [3249 – (975+850+713)] - per eind augustus 2013, nog te vermeerderen met het fiscaal voordeel kinderalimentatie van € 100,- per maand (42%-schaal, gelet op fiscaal voordeel als verwoord onder grief VI van de vrouw), zodat de maximale draagkracht van de man ten aanzien van de kinderalimentatie (afgerond) in 2013 € 598,- per maand is.
5.11
Het hof zal over deze periode wat de draagkracht van de vrouw betreft uitgaan van hetgeen de rechtbank heeft bepaald, te weten € 50,- per maand, nu daartegen geen grieven zijn ingebracht.
5.12
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw bedraagt in 2013 derhalve € 648,-, hetgeen onvoldoende is om in de kosten van de kinderen van € 883,- te voorzien. Het tekort bedraagt € 235,-. De man dient derhalve tot zijn volledige aandeel bij te dragen in de kosten, evenals de vrouw.
5.13
Op dit aandeel van de man wordt nog in mindering gebracht de zorgkorting, voor zover deze het hem toegerekende deel van het tekort van € 117,50 te boven gaat. Partijen verschillen van mening over het toe te passen percentage dienaangaande (grief IV van de vrouw en toelichting op grief E van de man). Het hof volgt hierin de overwegingen van de rechtbank en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Het hof hanteert derhalve een zorgkortingspercentage van 25. Grief IV van de vrouw faalt. De man heeft geen belang bij verdere bespreking van grief E.
Met toepassing van de zorgkorting van (afgerond) € 221,- (25% van € 883,-), verminderd met het tekort van (afgerond) € 118,-, berekent het hof de door de man te betalen totale bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] tezamen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 598,- minus € 103,- is € 495,- per maand.
Periode van 1 januari 2014 tot 5 september 2014
5.14
Met ingang van 1 januari 2014 en 1 februari 2014 zijn de omstandigheden gewijzigd. Mede gelet op het tekort van de beide ouders om in de behoefte te voorzien en de beperkte draagkracht van de vrouw, zal het hof om doelmatigheidsredenen met ingang van 1 januari 2014 een nieuwe berekening van de verschuldigde alimentatie maken.
5.15
Met ingang van laatstgemelde datum houdt het hof in de behoefte van de beide kinderen geen rekening meer met de (netto) kinderopvangkosten van € 55,- per maand, hetgeen resulteert in een behoefte van € 828,- voor de beide kinderen tezamen.
5.16
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw houdt het hof met ingang van 1 februari 2014 – bij gebrek aan verdere gegevens - rekening met haar WW-uitkering zoals deze blijkt uit de overgelegde specificatie van mei 2014. Het hof gaat uit van een uitkering van € 1.175,40 bruto per vier weken te vermeerderen met vakantiegeld, hetgeen resulteert (rekening houdend met de algemene heffingskorting en de alleenstaande-ouderkorting) in een NBI van € 1.130,- per maand.
5.17
Gelet op het NBI van de vrouw begroot het hof in overeenstemming met de draagkrachttabel 2014 haar draagkracht op € 50,-. Nu niet is gebleken dat in het salaris van de man substantiële wijzigingen zijn opgetreden, gaat het hof voor 2014 uit van hetzelfde salaris als in 2013, hetgeen in 2014 tot een NBI leidt van € 3.245,-. Wel zal het hof de formule hanteren zoals deze geldt voor 2014 en als lasten ten behoeve van de vrouw betaald € 564,- in aanmerking nemen, hetgeen leidt tot een draagkracht bij de man van (afgerond)
€ 593,- (70% x [3.245 – (974+860+564)]), nog te vermeerderen met het fiscaal voordeel in 2014 van € 70,- en aldus tot een maximale draagkracht van € 663,- per maand.
5.18
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw bedraagt vanaf februari 2014 derhalve € 713,-, hetgeen nog steeds onvoldoende is om in de kosten van de kinderen van € 828,- te voorzien. Het tekort bedraagt € 115,-. De man dient derhalve tot zijn volledige aandeel bij te dragen in de kosten van de kinderen, evenals de vrouw.
5.19
Op dit aandeel van de man wordt nog in mindering gebracht de zorgkorting, voor zover deze het hem toegerekende deel van het tekort van € 58,- te boven gaat. Gelet op de behoefte van € 828,- begroot het hof de zorgkorting op € 207,-, zodat het hof de door de man te betalen totale bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] tezamen met ingang van 1 januari 2014 zal vaststellen op € 663,- minus € 149,- (207-58) ofwel € 514,- per maand.
Periode vanaf 5 september 2014
5.2
Met ingang van september 2014 is wederom sprake van een relevante wijziging van omstandigheden die van invloed is op de hiervoor berekende draagkracht. De voormalige echtelijke woning is op 5 september 2014 aan een derde overgedragen, hetgeen er toe leidt dat de lasten daarvoor wegvallen, waardoor de draagkracht van de man hoger wordt. De draagkracht van de vrouw is ongewijzigd. De draagkracht van de man begroot het hof, het voorgaande in aanmerking genomen, op € 988,- (70% x [3.245 – (974 + 860)]), te vermeerderen met het fiscaal voordeel van € 70,- is € 1.058,-. De draagkracht van beide partijen is dan ook voldoende om in de kosten van de kinderen te voorzien, om welke reden het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
De man dient van het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen 1.058/1.108 x € 828,- voor zijn rekening te nemen, dat wil zeggen € 791,-. Hij kan aanspraak maken op een zorgkorting van € 207,-, zodat hij aan de vrouw voor beide kinderen € 584,- per maand dient te voldoen.
partneralimentatie
5.21
Ten aanzien van de kosten van haar levensonderhoud heeft de vrouw gesteld dat zij daarin niet geheel kan voorzien en daarom een bijdrage van de man behoeft van € 700,- per maand.
5.22
De man heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld ten aanzien van de partneralimentatie. Als voorwaarde heeft onder meer te gelden een herberekening van de draagkracht van de man voor wat betreft de partneralimentatie, met name daar waar het betreft de hypotheekrente. Nu hiervan sprake is zal het hof tevens het incidenteel hoger beroep van de man ten aanzien van de partneralimentatie beoordelen.
5.23
De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan bijdrage van € 700,- per maand nu dit bedrag door de vrouw niet is onderbouwd en niet enkel kan worden volstaan met verwijzing naar de zogeheten “hofnorm”. De man stelt dat de vrouw bovendien in staat dient te worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij dientengevolge geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De vrouw betwist dat.
5.24
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel — afhankelijk van de omstandigheden — bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.25
Het hof is van oordeel dat de vrouw, door bij de berekening van de hoogte van haar behoefte enkel uit te gaan van 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen dat partijen aan het einde van het huwelijk verdienden (de “hofnorm”), miskent dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald aan de hand van alle relevante omstandigheden. Nu de man de toepassing van de “hofnorm” heeft betwist, is deze op grond van vaste rechtspraak niet meer hanteerbaar.
5.26
Ter zitting heeft de vrouw in verband met het vorenstaande de navolgende opsomming gegeven van haar uitgaven ter onderbouwing van haar behoefte:
€ 800,- huur, € 120,- premie zorgverzekering, € 67,- premie overlijdensrisicoverzekering,
€ 50,- overige verzekeringen, € 165,- voor gas/water/licht, € 60,- gebruikslasten woning,
€ 450,- voor boodschappen, € 200,- voor kleding, € 200,- voor vakanties, € 200,- ten behoeve van sport, € 60,- Ziggo, € 50,- mobiele telefoon, € 50,- voor huisdieren. In totaal komt dit op € 2.472,- per maand. De vrouw verklaarde verder een zorgtoeslag van € 70,- per maand te ontvangen.
5.27
De man betwist op zichzelf niet dat de vrouw enige behoefte heeft, maar hij heeft ter zitting verklaard niets met dit lijstje te kunnen en heeft een beperkte reactie gegeven, waarbij alleen de hoogte van de huur is betwist.
5.28
Door pas in een laat stadium, op de zitting, een opsomming te geven van haar uitgaven, zonder onderbouwende stukken, ontneemt de vrouw het hof en de man de mogelijkheid om objectief inzicht te krijgen in haar behoefte, terzake waarvan op haar de stelplicht en bij betwisting de bewijslast rust. De opmerking van de man, dat hij met de opsomming niets kan, begrijpt het hof aldus dat de man zich op het standpunt stelt zich tegen de opsomming niet te kunnen verweren zonder nader inzicht en onderbouwing. Hiermee heeft de man de door de vrouw gestelde behoefte voldoende gemotiveerd betwist. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing van haar behoefte, kan het hof deze niet op basis van de enkele verklaring van de vrouw vaststellen.
5.29
Vast staat dat het dienstverband van de vrouw met ingang van februari 2014 is beëindigd en dat zij sindsdien een WW-uitkering ontvangt. Een uitbreiding van haar uren, zoals de man voorstaat, los van de beoordeling of dit mogelijk was, is dan ook niet meer aan de orde. Gelet op hetgeen door de vrouw naar voren is gebracht, is voor het hof voldoende aannemelijk dat de vrouw van de beëindiging van haar dienstverband geen verwijt kan worden gemaakt. De vrouw heeft bovendien de verwachting geuit binnen afzienbare termijn weer betaald werk te zullen vinden. Gelet hierop en de huidige economische omstandigheden gaat het hof daarom vooralsnog uit van de feitelijke situatie ten aanzien van de inkomsten van de vrouw. Het hof verwacht van de vrouw echter wel dat zij al het mogelijke in het werk stelt om op korte termijn weer een inkomen te verwerven zoals zij dat tot februari 2014 genoot.
5.3
Nu de man wel de door de vrouw genoemde behoefte betwist maar niet dat zij enige behoefte heeft, doch stelt dat zij gelet op haar inkomsten en verdiencapaciteit niet behoeftig is, zal het hof – gelet op de omstandigheid dat de vrouw vanaf 1 februari 2014 niet verwijtbaar werkloos is en dientengevolge haar inkomsten zijn verminderd - vanaf dat moment behoeftigheid van de vrouw aannemen en deze begroten op het salaris dat zij ontving toen zij haar baan had, te weten € 1.311,- netto per maand (salarisstroken van januari en februari 2013, periodesalaris ad € 1.350,- vermeerderd met 8% vakantiegeld, rekening houdend met de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande-ouderkorting), verminderd met de uitkering en alleenstaande-ouderkorting waarop zij met ingang van februari 2014 aanspraak kon maken. Dat betekent dat zij behoeftig kan worden geacht tot een bedrag van € 1.311,- minus € 1.130,- is € 181,- netto per maand, dat wil zeggen € 325,- bruto per maand.
5.31
De vrouw heeft op grond van het vorenstaande derhalve behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, zij het niet tot het door haar verzochte bedrag van € 700,-, maar tot € 325,-, en het hof zal daarom de draagkracht van de man beoordelen. Daarbij houdt het hof aan de zijde van de man rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.32
Bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote stelt het hof voorop dat in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen. Tot dergelijke uitgaven zullen in het algemeen ook moeten worden gerekend redelijke uitgaven van de man om te voorzien of bij te dragen in het levensonderhoud van een met hem samenwonende nieuwe partner. Van belang is of de nieuwe partner eigen inkomen kan verwerven en kan bijdragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Gesteld noch gebleken is dat de partner van de man niet in eigen levensonderhoud voorziet of kan voorzien, zodat het hof ervan uitgaat dat de partner van de man in haar eigen levensonderhoud voorziet.
5.33
In grief H stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn eigen woonlasten van € 1.000,- aan huur en € 200,- aan gebruiksvergoeding met ingang van 1 augustus 2013. Ter onderbouwing van deze lasten heeft de man een huurovereenkomst, een gebruiksovereenkomst en afschriften van de betaling van deze lasten overgelegd (productie G). Ter toelichting voert de man aan dat hij genoodzaakt is de gebruiksvergoeding te betalen, omdat hij geen inboedel heeft en hij deze kosten als herinrichtingskosten aanmerkt (subsidiair tot een bedrag van € 125,- per maand).
De vrouw betwist dat de man woonruimte huurt. Zij stelt dat de vriendin van de man, met wie hij samenwoont, eigenaresse is van de desbetreffende woning. Subsidiair betwist de vrouw de hoogte van de huur, nu deze volgens haar niet redelijk is voor deze woning. Ook betwist de vrouw dat de man genoodzaakt zou zijn een gebruiksvergoeding te voldoen. Zo hij deze al zou moeten voldoen is dit volgens de vrouw begrepen in de bijstandsnorm, dan wel dient de man dit uit zijn vrije ruimte te voldoen. Daar komt bij dat de vrouw, in tegenstelling tot hetgeen de man stelt, niet de gehele inboedel heeft meegenomen. Ook heeft de man de gezamenlijke auto van partijen verkocht en de opbrengst behouden en is hij daarmee ten aanzien van de verdeling van de inboedel en auto reeds overbedeeld.
5.34
Het hof overweegt ten aanzien van grief H als volgt. Niet is duidelijk geworden of de vrouw nu wel of niet alle inboedel uit de voormalige echtelijke woning heeft meegenomen. Wat hier echter ook van zij, de man woont thans samen met zijn vriendin in een gemeubileerde woning die – zo bleek ter zitting – voor de helft eigendom is van zijn vriendin en voor de andere helft eigendom is van de vader van zijn vriendin. Daarnaast heeft de man (tot 5 september 2014) de lasten ten behoeve van de voormalige echtelijke woning voldaan, ook voor zover het het aandeel van de vrouw betreft. Onder de gegeven omstandigheden en gelet op zijn onderhoudsverplichtingen had het naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om de lasten in verband met de voormalige echtelijke woning en de huur zodanig in te richten dat deze tezamen bezien een – in het kader van de te berekenen ruimte voor partneralimentatie – redelijke woonlast van 33% van zijn netto besteedbaar inkomen niet te boven zouden gaan, de lasten die de man ten behoeve van de vrouw voldoet buiten beschouwing gelaten. Dat de man dit niet heeft gedaan, is een handelen waarvan de financiële consequenties voor zijn rekening dienen te blijven. Het hof zal dan ook terzake van deze uitgaven uitsluitend een redelijke woonlast van 1/3 van het netto besteedbaar inkomen van de man in aanmerking nemen en vervolgens de draagkracht verminderen met de lasten die hij reeds ten behoeve van de vrouw voor zijn rekening neemt, dat wil zeggen met € 564,- over de periode van 1 februari 2014 tot 5 september 2014 (zie onder 5.10). Grief H slaagt gedeeltelijk.
5.35
De vrouw betwist de grief van de man dat ten aanzien van zijn ziektekosten ten onrechte geen rekening is gehouden met het eigen risico. Het hof zal rekening houden met een eigen risico van € 29,-, nu de man een overzicht van zijn zorgverzekeraar van het gebruikte eigen risico heeft overgelegd (productie H). Grief I van de man slaagt.
Verder houdt het hof rekening met de reeds in eerste aanleg onweersproken gebleven kosten zorgverzekering van € 125,04 per maand (inclusief aanvullende verzekering).
5.36
Met grief J stelt de man dat ten onrechte geen rekening is gehouden met advocaatkosten van € 114,- per maand gedurende een jaar. Hij stelt dat de echtscheidingsprocedure is aangevangen in juni 2011 en dat het aannemelijk is dat hij sindsdien inmiddels ten minste € 1.368,- aan advocaatkosten heeft gehad, terwijl er geen liquide middelen zijn of binnen afzienbare termijn zijn te verwachten. De vrouw betwist dat met advocaatkosten gerekend moet worden, nu de man niet heeft aannemelijk gemaakt dat hij deze heeft gemaakt en zij subsidiair van mening is dat de man deze kosten dient te voldoen uit zijn vrije ruimte dan wel uit het spaargeld van partijen.
5.37
Grief J van de man faalt, nu hij naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, heeft aannemelijk gemaakt dat hij advocaatkosten heeft gemaakt en hij deze kosten niet uit zijn inkomen of andere middelen heeft kunnen voldoen, waardoor voor de periode vanaf september 2013 nog met een last rekening zou moeten worden gehouden.
5.38
Nu het hof heeft geoordeeld dat pas van behoeftigheid sprake is vanaf 1 februari 2014, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met twee perioden, te weten:
periode 1: vanaf 1 februari 2014 tot 5 september 2014 (overdracht van de voormalige echtelijke woning);
periode 2: vanaf 5 september 2014.
Het hof houdt bovendien rekening met het aandeel in de kosten van de kinderen dat de man wordt geacht voor zijn rekening te nemen en de kosten van de zorgregeling (inclusief het hem toegerekende tekort), dat wil zeggen € 721,- vanaf 1 februari 2014 tot 5 september 2014 en € 791,- vanaf 5 september 2014.
5.39
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man zowel tot het moment van overdracht van de voormalige echtelijke woning als daarna geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

6.De slotsom

6.1
De grieven I, II (gedeeltelijk), III, IV en VI (gedeeltelijk) in het principaal hoger beroep en G (gedeeltelijk), H (gedeeltelijk) en J in het incidenteel hoger beroep falen. De grieven II (gedeeltelijk) en V in het principaal hoger beroep en A, B, C, G (gedeeltelijk), H (gedeeltelijk) en I in het incidenteel hoger beroep slagen. De grieven VI (gedeeltelijk) in het principaal hoger beroep en D, E en F in het incidenteel hoger beroep behoeven bij gebrek aan belang niet (verder) te worden besproken. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft alsmede de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
6.3
Op de grond dat partijen zich niet hebben kunnen uitlaten over het effect van de voor alimentatie relevante wetswijzigingen per 1 januari 2015, heeft het hof geen beslissing gegeven met inachtneming van deze wijzigingen.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man over de twee perioden gemaakt ten aanzien van de partneralimentatie. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht,
van 22 mei 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] tezamen:
- met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2014 € 495,- per maand zal betalen;
- met ingang van 1 januari 2014 tot 5 september 2014 € 514,- per maand zal betalen; en
- met ingang van 5 september 2014 € 584,- per maand zal betalen,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Roelvink-Verhoeff, H.L. van der Beek en
R. Krijger, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en is op 22 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.