ECLI:NL:GHARL:2015:3769

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
200.152.529-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid aannemer voor gebreken en recht op betaling uit hoofde van aannemingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de aansprakelijkheid van een aannemer voor gebreken aan een badkamer die door de opdrachtgever was besteld. De opdrachtgever, [appellant], had in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de aannemer, [geïntimeerde], die hij beschuldigde van het niet deugdelijk uitvoeren van de werkzaamheden. De kantonrechter had de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna hij in hoger beroep ging. Het hof beoordeelde de grieven van [appellant] en oordeelde dat de kantonrechter ten onrechte had overwogen dat [appellant] zijn klachtplicht had geschonden. Het hof stelde vast dat de gebreken aan de badkamer, zoals een rioollucht en het niet goed functioneren van het stankslot, niet tijdig door [appellant] waren ontdekt, maar dat dit niet aan de aannemer kon worden toegerekend. Het hof oordeelde dat de aannemer niet aansprakelijk was voor de zichtbare gebreken die [appellant] redelijkerwijs had kunnen ontdekken. Wel werd de aannemer aansprakelijk gesteld voor een verborgen gebrek, namelijk het stankslot, en werd een schadevergoeding toegewezen. In de tweede zaak, die ook door het hof werd behandeld, ging het om een vordering van de aannemer tegen [appellant] voor betaling van facturen. Het hof oordeelde dat de aannemer niet had aangetoond dat er een overeenkomst was gesloten en wees de vorderingen af. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen en deed opnieuw recht, waarbij het de aannemer aansprakelijk stelde voor een bedrag van € 525,- en de vorderingen van de aannemer in de tweede zaak afwees.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.152.529/01 en 200.154.351/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 2765604 CV EXPL 14-1985 en 3031750 CV EXPL 14-6654)
arrest van de eerste kamer van 26 mei 2015
in de gevoegde zaken met nummers 200.152.529/01 (hierna: zaak 1) en 200.154.351/01 (hierna: zaak 2) van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: eiser in zaak 1 respectievelijk gedaagde in zaak 2,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.H. Linstra, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde], handelende onder de naam [X],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in zaak 1 respectievelijk eiser in zaak 2,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.
Zaak 1 (200.152.529/01)

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 19 februari 2014 en 7 mei 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 14 juli 2014,
- de memorie van grieven (met producties).
2.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
"(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, kamer kanton, zittingsplaats Groningen van 7 mei 2014, gewezen onder zaaknummer 2765604/14-1985 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [appellant] alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties."

3.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad tot aan de dag der algehele voldoening:
"1) te verklaren voor recht dat de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten overeenkomst is ontbonden;
2) dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan [appellant] te betalen een bedrag ad € 6.477,55, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
3) te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 mei 2012, dan wel een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel vanaf de datum der dagvaarding;
4) om [geïntimeerde] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten ad € 847,-;
5) om [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen (€ 131,- zonder betekening, respectievelijk € 199,- met betekening) met de bepaling dat indien de proceskosten niet binnen 14 dagen na vonniswijzing zijn voldaan, [geïntimeerde] de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten is verschuldigd."
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen.

4.De feiten

4.1
De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 1 (1.1 t/m 1.9) van het vonnis van 7 mei 2014 een aantal feiten vastgesteld. Nu [appellant] geen grief heeft gericht tegen de feitenvaststelling, zal het hof in hoger beroep ook van deze feiten uitgaan, aangevuld met hetgeen in hoger beroep is komen vast te staan. Het volgende staat daarmee vast.
4.1.1
In juli 2010 heeft [appellant] een aanvraag gedaan bij de gemeente [Y] (hierna: de gemeente) in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) voor de aanpassing van de natte cel, inclusief een toiletgelegenheid, en de slaapkamer van zijn woning te [woonplaats 1]. Bij beschikking van 25 februari 2011 heeft de gemeente de maximale vergoeding ad € 12.947, inclusief btw voor bedoelde werkzaamheden aan [appellant] toegekend. Deze beschikking vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
"
UitvoeringVoor de uitvoering van de verbouw en de aanpassingen hebt u - conform de bestaande beleidsregels voor keuzevrijheid - gekozen voor het bedrijf [X] te [woonplaats 2].
Met u is op 10 februari 2011 de afspraak gemaakt, dat u - ook conform de werkafspraken - zelf de opdracht tot uitvoering van de werkzaamheden geeft aan dit bedrijf."
4.1.2
De door [geïntimeerde] uitgebrachte offerte d.d. 26 oktober 2010 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende:
"
Korte omschrijving van de werkzaamheden:- Het vernieuwen van u natte cel n.a.v. documenten van SCOI Consult; documentnummer [nummer 1]/programma van eisen/bouwkundige schets."
4.1.3
[geïntimeerde] heeft deze werkzaamheden verricht in de periode februari-mei 2011.
4.1.4
Na een geree dmelding van de werkzaamheden door [geïntimeerde] aan de gemeente in mei 2011 is de gemeente overgegaan tot rechtstreekse uitbetaling aan [geïntimeerde]. Daarvoor is door [appellant] schriftelijke toestemming verleend.
4.1.5
Bij schrijven van 2 mei 2012 heeft [appellant] een aantal bezwaren bij [geïntimeerde] kenbaar gemaakt over de wijze waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd. [appellant] heeft [geïntimeerde] daarbij in gebreke gesteld en gesommeerd om de gebreken binnen 14 dagen te herstellen.
4.1.6
[geïntimeerde] heeft bij brief van 20 juli 2012 laten weten dat de badkamer aan alle eisen voldoet en dat het leveren en/of aanbrengen van onderdelen niet aan de orde is.
4.1.7
De gemachtigde van [appellant] heeft [geïntimeerde] bij brief van 13 september 2012 nogmaals in de gelegenheid gesteld om de gebreken te verhelpen. [geïntimeerde] heeft hieraan geen gehoor gegeven.
4.1.8
Eind december 2012 heeft [appellant] CED BrandVaria B.V. te Capelle a.d. IJssel (hierna: CED) ingeschakeld teneinde de gebreken aan de badkamer in kaart te brengen. De expert van CED heeft de badkamer op 18 januari 2013 bezichtigd. Ondanks uitnodiging daartoe is [geïntimeerde] daarbij niet aanwezig geweest. CED heeft op 25 april 2013 een rapport (hierna CED-rapport) uitgebracht, waarbij zij de totale schade begroot op € 4.782,43. Het rapport bevat, voor zover thans van belang, de volgende passages:
"BEVINDINGEN/ONDERZOEK
(…)
Verder hebben wij tijdens ons expertise-bezoek geconstateerd dat:
a. er een rioollucht hangt in de badkamer, welke niet is voorzien van een deugdelijke ventilatie-voorziening, mechanische afzuiging en/of bouwkundige bouwkundige ventilatie-mogelijkheid,
b. het stank-slot in de rioolafvoer van de vloer-goot van de douchehoek niet goed functioneert, mogelijk ontbreekt er een onderdeel in de vloergoot,
(…)
k2. de handdoekradiator in de badkamer aan de bovenzijde door lekkage van de koppeling al aan het verroesten is,
(…)
Verder hebben wij na bestudering van het advies van WMO met het bijbehorende programma van eisen van SCIO geconstateerd dat:
(…)
q. meerkosten ten gevolge van achterstallig onderhoud, wat ook is geconstateerd door SCOI consult, geheel voor rekening van cliënt zijn en dat cliënt hiermee ingestemd heeft,
r. het bestaande raam in de badkamerwand niet dicht gemetseld had hoeven worden,
s. er geen afgeronde onderdorpel is aangebracht onder de toegangsdeur maar een vlakke,
(…)
OPMERKINGEN
In antwoord op uw vragen kunnen wij u het volgende meedelen:
(…)
3. Diverse voegen in het tegelwerk vertonen scheuren.
Wij hebben geen scheuren in het voegwerk van het vloer- en wandtegelwerk geconstateerd. Wel hebben wij geconstateerd dat de wand welke aan de buitengevel grenst begint te wijken van de aangrenzende wanden en vloer waardoor de aangebrachte kitvoegen tussen deze wand en de wanden en vloer geheel los zijn geraakt. De naden staan geheel open en vocht kan hierdoor binnendringen. Wij vernamen van cliënt dat deze wand door wederpartij tijdens de sloopwerkzaamheden dusdanig beschadigd is dat deze in zijn geheel vernieuwd moest worden op kosten van cliënt. (…) Overigens behoren deze werkzaamheden niet tot de gesubsidieerde werkzaamheden en komen deze herstelkosten geheel voor rekening van cliënt (zie tevens punt q.).
4. Het ontbreekt in de badkamer aan een deugdelijke lucht toe- of afvoermogelijkheid.
Er bevindt zich geen enkele lucht toe- en/of afvoermogelijkheid in of aan de badkamer. Het oorspronkelijke raam is dicht gemetseld en ook de toegangsdeur heeft geen ventilatievoorzieningen (zie hiervoor tevens de punten a. en r.).
5. De deur van de badkamer sluit niet naar behoren.
Er is geen metalen sluitplaat aangebracht in de deurstijl, het deurkozijn is niet deugdelijk waterpas c.q. te lood gesteld en mogelijk scheluw gemonteerd. Verder bevinden zich in de stijl-dorpel koppeling dikke lijmresten waardoor de deur niet goed sluit. Ook zijn de deurscharnieren gemonteerd met te grote hout-sparingen en te weinig schroeven en zijn de kozijnbevestigingschroeven niet weggeplamuurd en in de grondverf gezet. Verder is hier verzuimd een halfronde onderdorpel aan te brengen (zie tevens punt s.).
6. De kwaliteit van de materialen is ondermaats (gebruikt).
Dit betreft mogelijk de onderdelen zoals: douchestang, douche-stoel, wandsteun-beugels, etc. Hier kunnen wij echter geen oordeel over geven aangezien deze inmiddels nu ook al 1 jaar zijn gebruikt en vervuild zijn. Gebreken hebben wij hieraan niet geconstateerd. Wel ontbreekt er een tweede muurbeugel naast het toilet (zie tevens punt e. en p.)."
4.2
Op 18 oktober 2013 zijn de totale herstelkosten door de badkamer door Bouwbedrijf [Z] te [plaats 1] geraamd op € 5.977,55 exclusief een stelpost van € 500,-.

5.Met betrekking tot de grieven

5.1
Met
grief Ibetoogt [appellant] dat de kantonrechter artikel 24 Rv heeft geschonden door te overwegen dat [geïntimeerde] het standpunt heeft ingenomen dat [appellant] niet tijdig heeft gereclameerd ter zake van de gestelde gebreken.
Grief IIIhoudt in dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] zijn klachtplicht heeft geschonden.
5.2
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[geïntimeerde] heeft zich niet expliciet beroepen op schending door [appellant] van de in artikel 6:89 BW bedoelde klachtplicht, noch kan dit naar het oordeel van het hof geacht worden besloten te liggen in zijn stellingen. Aangezien artikel 6:89 BW niet ambtshalve door de rechter mag worden toegepast, stuit de vordering, anders dan de kantonrechter oordeelde, niet af op schending van de klachtplicht.
5.3
De grieven I en III zijn derhalve op zichzelf terecht opgeworpen. Dit baat [appellant] echter nog niet, aangezien de kantonrechter zijn vordering ook heeft afgewezen op basis van de zelfstandige grond voor afwijzing, gelegen in artikel 7:758 BW. Tegen dit oordeel is grief II gericht.
5.4
Met
grief IIbetoogt [appellant] allereerst dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat oplevering van het werk heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] nimmer aangegeven dat het werk gereed was om te worden opgeleverd. [appellant] voert bovendien aan dat hij
nietvoor de oplevering van het werk heeft getekend. Hij heeft slechts schriftelijk toestemming gegeven voor het rechtstreeks uitbetalen door de gemeente aan [geïntimeerde]. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] op een gegeven moment zijn werkzaamheden heeft gestaakt, terwijl ze nog niet waren afgerond. Voorts stelt hij dat hij meerdere malen aan [geïntimeerde] heeft verzocht de werkzaamheden te voltooien.
5.5
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gesteld dat het werk in mei 2011 in aanwezigheid van [appellant] door de gemeente zonder 'tekortkomingen' is goedgekeurd, en dat het proces-verbaal van goedkeuring is ondertekend door de gemeente en [geïntimeerde]. Zijn toezegging om een kopie van dit proces-verbaal over te leggen (conclusie van antwoord onder 3) is [geïntimeerde] niet nagekomen. Wél heeft hij overgelegd een kopie van een e-mailbericht d.d. 19 mei 2011 van [Q], bouwkundig medewerker van de gemeente, aan [R], medewerker WMO van de gemeente, betreffende de eindopname van de aanpassing van de woning van [appellant]. Uit dit e-mailbericht blijkt dat het werk akkoord is bevonden.
5.6
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[appellant] heeft in hoger beroep niet betwist dat het werk in mei 2011 in zijn aanwezigheid door de gemeente is goedgekeurd. Evenmin heeft [appellant] de juistheid van het hiervoor bedoelde e-mailbericht van [Q] (gemotiveerd) bestreden. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat goedkeuring van het werk door de gemeente met het oog op de betaling van de vergoeding, tevens aanvaarding van het werk door [appellant] impliceerde, temeer nu [appellant] toestemming heeft verleend voor rechtstreekse uitbetaling aan [geïntimeerde], terwijl gesteld noch gebleken is dat hij daarbij een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van bepaalde onvolkomenheden in het werk. [appellant] had ten tijde van de keuring door de gemeente, die in zijn aanwezigheid plaatsvond, redelijkerwijs kunnen begrijpen dat [geïntimeerde] aangaf dat het werk gereed was om te worden opgeleverd. De enkele omstandigheid dat [appellant] ter zake van de oplevering geen proces-verbaal heeft ondertekend, doet aan het voorgaande niet af. Aanvaarding van het werk kan immers ook mondeling en zelfs stilzwijgend geschieden. Dat ook [appellant] ervan uitgegaan is dat oplevering heeft plaatsgevonden, blijkt uit de brief van zijn gemachtigde d.d. 13 september 2012, waarin de volgende zin voorkomt:
"Na oplevering is cliënt gebleken dat er nog gebreken aan de door u verrichte werkzaamheden kleven."
5.7
In zoverre faalt grief II.
5.8
Voorts bestrijdt [appellant] met grief II het oordeel van de kantonrechter dat hij alle gebreken redelijkerwijs ten tijde van de oplevering had moeten ontdekken.
5.9
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover thans nog van belang, de volgende verweren gevoerd:
- [appellant] had de gebreken redelijkerwijs ten tijde van de oplevering dienen te ontdekken;
- niet alle gebreken die in het CED-rapport worden genoemd, betreffen gebreken in werkzaamheden die tot de opdracht van [geïntimeerde] behoorden, met andere woorden: deze werken worden niet vermeld in het programma van eisen en zijn derhalve niet uitgevoerd door [geïntimeerde]; het betreft de gebreken genoemd onder c, d, g, k3, m, n en o, kort weergegeven, gebreken aan de drie gemetselde binnenwanden, het plafond in de voor-ruimte, de vliering boven de badkamer, de radiator in de voor-ruimte, de lichtschakelaar en wandcontactdoos aan de buitenzijde van de badkamer, de wandafwerking en de plafondlat van de voor-ruimte en de schacht voor elektra aan de buitenzijde van de badkamer;
- [appellant] is niet ingegaan op het aanbod van [geïntimeerde] in zijn brief d.d. 20 juni 2012 om de scheuren in het voegwerk op kosten van [geïntimeerde] te laten vernieuwen door een onderaannemer.
5.1
[appellant] heeft in hoger beroep het verweer van [geïntimeerde] dat de in het CED-rapport onder c, d, g, k3, m, n en o genoemde gebreken geen betrekking hebben op de tot zijn opdracht behorende werkzaamheden, niet voldoende (gemotiveerd) weersproken, zodat dit verweer slaagt. Deze gebreken dienen derhalve hoe dan ook voor rekening van [appellant] te blijven.
5.11
Wat betreft de al dan niet 'zichtbaarheid' van de resterende gebreken heeft [appellant] in hoger beroep specifiek ten aanzien van de volgende gebreken gesteld dat deze ten tijde van de 'oplevering' niet zichtbaar waren:
A. het deurkozijn is niet deugdelijk waterpas gesteld en er is geen afgeronde onderdorpel aangebracht;
B. de slechte kwaliteit van de materialen;
C. de rioollucht;
D. de verroesting van de radiatoren;
E. het loslaten van de kitvoegen.
Ad A
5.12
Het hof is van oordeel dat de gestelde gebreken aan de deur zichtbare gebreken betreft die redelijkerwijs ten tijde van de oplevering door [appellant] ontdekt hadden kunnen worden. [geïntimeerde] is derhalve niet aansprakelijk voor deze gebreken.
Ad B
5.13
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] de gestelde slechte kwaliteit van de gebruikte materialen onvoldoende onderbouwd, nu volgens het door hemzelf overgelegde CED-rapport de kwaliteit daarvan door het gebruik gedurende jaar en vervuiling niet kon worden beoordeeld en bovendien geen gebreken zijn geconstateerd. Op dit punt komt [appellant] derhalve geen vordering jegens [geïntimeerde] toe.
Ad C
5.14
Naar het oordeel van het hof is het gestelde niet goed functioneren van het stankslot in de rioolafvoer van de vloergoot van de douchehoek - met als gevolg een rioollucht in de badkamer - wél aan te merken als een "verborgen" gebrek. Door [geïntimeerde] is niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit gebrek ten tijde van de oplevering aanwezig was.
5.15
Het hof is van oordeel dat dit gebrek te gering is om de door [appellant] gevorderde ontbinding van de overeenkomst te rechtvaardigen (artikel 6:265 lid 1, slot BW). Wél is de vordering tot vervangende schadevergoeding ter zake van herstel van dit gebrek toewijsbaar (artikel 7:758 lid 3 BW in samenhang met artikel 7:759 BW en artikel 6:87 lid 1 BW).
5.16
In het CED-rapport worden de herstelkosten ter zake van dit gebrek niet afzonderlijk begroot. Tezamen met de gebreken f1 t/m f3 en t, die betrekking hebben op het achterblijven van water op de badkamervloer, wordt de schade begroot op een bedrag van € 1.177,33 (inclusief btw). Het hof zal de schade ter zake van het defect aan het stankslot op de voet van artikel 6:97 BW schattenderwijs bepalen op een bedrag van € 250,-.
5.17
Over dit bedrag is de gevorderde wettelijke rente toewijsbaar vanaf datum verzuim, zijnde 17 mei 2012 (zie hiervoor onder 4.1.5).
Ad D
5.18
De verroesting van de radiatoren is een kennelijk gevolg van de vochtproblematiek in de badkamer die, naar het hof begrijpt, vooral wordt veroorzaakt door het ontbreken van voldoende ventilatiemogelijkheden. Naar het oordeel van het hof had ten tijde van de oplevering redelijkerwijs geconstateerd kunnen worden dat de badkamer niet was voorzien van een deugdelijke ventilatievoorziening (mechanische afzuiging en/of bouwkundige ventilatiemogelijkheid), zodat [geïntimeerde] ter zake hiervan niet aansprakelijk kan worden gehouden.
Ad E
5.19
Het gestelde loslaten van de kitvoegen tussen de (wijkende) wand die aan de buitenwand grenst en aangrenzende wanden en de vloer, is volgens het CED-rapport een gevolg van het feit dat de wand welke aan de buitengevel grenst niet deugdelijk is verankerd en daarom begint te wijken van de aangrenzende wanden en vloer. Deze wand is - op kosten van [appellant] - geheel door [geïntimeerde] vernieuwd nadat deze tijdens de sloopwerkzaamheden ernstig beschadigd was geraakt.
5.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg op dit punt geen dan wel onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof is dan ook van oordeel dat [geïntimeerde] jegens [appellant] aansprakelijk is voor het loslaten van de kitvoegen. Het hof zal de toe te wijzen herstelkosten schattenderwijs vaststellen op een bedrag van € 150,-.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.21
[appellant] heeft ter zake van buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 847,- gevorderd. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Ingevolge artikel 6:96 lid 2, sub c BW komen slechts redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. Gelet op de hoogte van het toe te wijzen bedrag in hoofdsom, acht het hof het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijk incassokosten buitenproportioneel. Het hof acht in redelijkheid een bedrag van € 125,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten toewijsbaar.
Slotsom
5.22
De grieven slagen ten dele, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 525,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 400,- vanaf 17 mei 2012 tot aan de dag der voldoening. Het hof zal [appellant] als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen, aan de zijde van [geïntimeerde] vast te stellen op nihil.
Zaak 2 (200.154.351/01)

6.Het geding in eerste aanleg

6.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 24 juli 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, sector kanton, locatie Groningen (hierna: de kantonrechter).

7.Het geding in hoger beroep

7.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 augustus 2014,
- de memorie van grieven (met producties).
7.2
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
7.3
De vordering van [appellant] in hoger beroep luidt:
"(…) bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, zittingsplaats Groningen, kamer kanton, van 24 juli 2014, gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiser te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen, althans haar vorderingen af te wijzen als het Hof in goede justitie zal vermenen te behoren met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties."

8.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

8.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
"1. te verklaren voor recht dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] drie overeenkomsten van aanneming van werk zijn gesloten in december 2011 en maart 2012;
2. om [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag van € 1.166,20 + € 1.210,97 = € 2.377,17;
3. te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.166,20, te rekenen vanaf 14 juni 2012, dan wel een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel vanaf de datum van de onderhavige dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
4. te vermeerderen met de wettelijke rente over het bedrag van € 1.210,97, te rekenen vanaf 26 maart 2013, dan wel een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel vanaf de datum van de onderhavige dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5. om [appellant] te veroordelen aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van buitengerechtelijke incassokosten ad € 365,00;
6. om [appellant] te veroordelen in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen (€ 131,- zonder betekening, respectievelijk € 191,- met betekening) met de bepaling dat indien de proceskosten niet binnen 14 dagen na vonniswijzing zijn voldaan, [appellant] de wettelijke rente over de proceskosten en nakosten is verschuldigd."
8.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] grotendeels toegewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat de gemachtigde van [appellant] om uitstel heeft verzocht teneinde zich tegen de vordering te verweren, maar dat deze - hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld - daarvan geen gebruik heeft gemaakt. Aangezien het gevorderde de kantonrechter niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal het gevorderde - met aanpassing van de buitengerechtelijke kosten tot het maximaal toewijsbare bedrag van € 356,58 - worden toegewezen, aldus de kantonrechter.

9.De feiten

9.1
In deze zaak staat - als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende weersproken - het volgende vast.
9.1.1
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] een factuur d.d. 9 januari 2012 met nummer [nummer 2] verstuurd ten bedrage van € 1.166,20 ter zake van reparatiewerkzaamheden aan de paardenstal van [appellant], als omschreven in werkbon [nummer 4]: "reparatie/vervangen afgewaaide dakplaat en boeidelen", bestaande in het aanbrengen van tijdelijke voorzieningen, demontage van de tijdelijke voorzieningen en het aanbrengen van een nieuwe dakplaat en boeidelen. Ondanks verschillende aanmaningen, laatstelijk d.d. 19 januari 2013, is betaling van deze factuur uitgebleven.
9.1.2
[geïntimeerde] heeft tevens aan [appellant] een factuur d.d. 31 januari 2013 met nummer [nummer 5] verstuurd ten bedrage van € 1.210,97 ter zake van de als volgt omschreven werkzaamheden:
"Uitvoering meerwerk conform uw opdracht [bedrijf 2] vloerverwarming in badkamer dd. 01-04-2011"
en
"Uitvoering meerwerk conform uw opdracht
Omleggen rioloering rondom aanbouw i.v.m. onjuiste bestaande riolering. Extra aangebracht 17 m1"
Ondanks herhaalde aanmaning, laatstelijk d.d. 2 maart 2014, is ook betaling van deze factuur uitgebleven.

10.Met betrekking tot de grieven

10.1
[geïntimeerde] heeft aan zijn vordering het volgende ten grondslag gelegd.
In maart 2011 heeft hij een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met [appellant] voor:
- de levering en de aanleg van een nieuwe riolering vanaf de badkamer rondom de aanbouw aan de achterzijde van de woning van [appellant] en
- voor de levering en de montage van een verwarmingssysteem in de vloer van de badkamer van de woning van [appellant].
In januari 2012 heeft hij een overeenkomst van aanneming van werk gesloten met [appellant] voor de reparatie van de paardenstal van [appellant].
Hij heeft de aanleg van de riolering uitbesteed aan de onderaannemer [S] (h.o.d.n. Bouwservice [T]) en de montage van de vloerverwarming en de reparatie van de paardenstal zelf uitgevoerd, aldus [geïntimeerde].
10.2
[appellant] verweert zich zakelijk weergegeven als volgt.
Hij heeft met betrekking tot de door [geïntimeerde] gefactureerde werkzaamheden aan de paardenstal geen overeenkomst gesloten met [geïntimeerde], maar met [bedrijf 1] te [plaats 2] (hierna: [bedrijf 1]). Toen [appellant] begin januari 2012 met [geïntimeerde] belde naar aanleiding van stormschade aan de paardenstal, gaf [geïntimeerde] aan dat hij in Duitsland verbleef en derhalve niet in staat was herstelwerkzaamheden te verrichten. [geïntimeerde] heeft [appellant] toen [bedrijf 1] aanbevolen om deze werkzaamheden uit te laten voeren. [appellant] heeft vervolgens rechtstreeks met [bedrijf 1] gecontracteerd in de persoon van de heer [A]. Het was [appellant] niet bekend dat [bedrijf 1] op dat moment optrad als onderaannemer van [geïntimeerde]. [bedrijf 1] heeft deze werkzaamheden ten bedrage van € 1.166,20 in rekening gebracht bij factuur d.d. 6 januari 2012 met nummer [nummer 3] (productie 10 bij de inleidende dagvaarding). In deze factuur staat abusievelijk vermeld dat de werkzaamheden zijn verricht op 3 en 5 juni 2012; dit moet zijn 3 en 5 januari 2012, aldus [appellant]. Ter onderbouwing hiervan beroept hij zich op de e-mail van [bedrijf 1] aan de advocaat van [appellant] d.d. 6 mei 2013 (productie 11 bij memorie van grieven). Deze factuur is volgens [appellant] op diezelfde datum contant voldaan aan [bedrijf 1], hetgeen ook zou blijken uit de desbetreffende vermelding op de factuur, die door [bedrijf 1] en [appellant] is ondertekend. [appellant] stelt bovendien dat [bedrijf 1] het van [appellant] ontvangen bedrag aan [geïntimeerde] heeft uitgekeerd. Ter onderbouwing van deze gang van zaken beroept hij zich op de brief van [bedrijf 1] aan [geïntimeerde] d.d. 11 februari 2013 (productie 7 bij memorie van grieven) in reactie op de brief van [geïntimeerde] aan [bedrijf 1] d.d. 3 februari 2013 (productie 8 bij memorie van grieven).
10.3
[appellant] bestrijdt dat hij met [geïntimeerde] een aannemingsovereenkomst heeft gesloten voor de levering en aanleg van een nieuwe riolering vanaf de badkamer rondom de aanbouw aan de achterzijde van zijn woning. Evenmin heeft hij een overeenkomst met [geïntimeerde] gesloten voor de levering en montage van een verwarmingssysteem in de vloer van de badkamer van zijn woning. [appellant] betwist in dit verband dat [S], zoals [geïntimeerde] stelt, de riolering bij hem heeft aangelegd. Ter onderbouwing van dit verweer heeft hij een schriftelijke verklaring d.d. 28 september 2014 van [S] overgelegd.
10.4
De grieven richten zich tegen de door de kantonrechter uitgesproken veroordelingen en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen (zie de memorie van grieven onder 2.1). Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
10.5
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aangezien [appellant] de grondslagen van de vordering - aannemingsovereenkomsten tussen hem en [geïntimeerde] - gemotiveerd bestrijdt, dient [geïntimeerde] deze ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv te bewijzen. Nu aan [geïntimeerde] verstek is verleend, kan het hof hem echter geen bewijsopdracht verstrekken. Daarmee zijn de grondslagen van de vordering niet komen vast te staan, zodat het op [geïntimeerde] rustende bewijsrisico zich realiseert en zijn vordering alsnog dient te worden afgewezen.
Slotsom
10.6
Het appel slaagt, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerde] afwijzen.
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op nihil aan verschotten en nihil voor salaris advocaat.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op € 406,36 aan verschotten en € 632,- (1 punt in tarief I)

11.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In de zaak met nummer 200.152.529/01
vernietigt het vonnis van de kantonrechter locatie Groningen van 7 mei 2014 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen een bedrag van € 525,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 400,- vanaf 17 mei 2012 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [appellant] in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op nihil;
In de zaak met nummer 200.154.351/01
vernietigt het vonnis van de kantonrechter locatie Groningen van 24 juli 2014 en doet opnieuw recht;
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor salaris advocaat en op nihil voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 406,36 voor verschotten;
In beide zaken
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. M.E.L. Fikkers en
mr. R.A. van der Pol en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 mei 2015.