ECLI:NL:GHARL:2015:3688

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
200.154.893/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bijzondere curator en omgangsregeling tussen vader en kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2015, gaat het om de wens van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om contact te hebben met hun vader, die kinderpsycholoog is en dit contact niet wenst. De vrouw, de moeder van de kinderen, heeft in hoger beroep verzocht om een omgangsregeling en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. Het hof heeft de zaak behandeld na een eerdere beschikking van de rechtbank Overijssel van 21 mei 2014. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2015 hebben de kinderen hun mening kenbaar gemaakt en is de vader gehoord. Het hof heeft besloten dat er proefcontacten tussen de vader en de kinderen moeten plaatsvinden, begeleid door een bijzondere curator, om te onderzoeken of een omgangsregeling mogelijk is. De bijzondere curator, drs. [D], is benoemd om deze proefcontacten voor te bereiden en te begeleiden. Daarnaast heeft het hof de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 329,-- per kind per maand, ingaande op 24 april 2013. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en heeft de vrouw in haar verzoeken gedeeltelijk in het gelijk gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.154.893/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/137455 FA RK 13-637)
beschikking van de familiekamer van 12 mei 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.J.H. Mühlstaff, kantoorhoudend te Deventer,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Vrolijks, kantoorhoudend te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 21 augustus 2014;
- de brief van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) van
10 september 2014, ingekomen op 11 september 2014;
- het journaalbericht van mr. Mühlstaff van 22 september 2014 met bijlagen, ingekomen op 23 september 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 13 oktober 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 25 november 2014;
- de brief van de raad van 12 januari 2015, ingekomen op 13 januari 2015;
- het journaalbericht van mr. Vrolijks van 26 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
27 februari 2015;
- het journaalbericht van mr. Mühlstaff van 27 februari 2015 met bijlagen, ingekomen op
2 maart 2015;
- een faxbericht van mr. M.C. Dorresteijn van 11 maart 2015, ingekomen op 11 maart 2015.
2.2
De minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben beiden bij brief, als bijlage gevoegd bij het journaalbericht van 27 februari 2015 van mr. Mühlstaff, aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak. Tevens zijn zij beiden (afzonderlijk) voorafgaand aan
de mondelinge behandeling op 12 maart 2015 door een raadsheer-commissaris gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 maart 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de verbroken affectieve relatie tussen de man en de vrouw zijn [in] 2000 in de gemeente [C] [de minderjarige1] (ook te noemen: [de minderjarige1]) en
[in] 2003 in de gemeente [C] [de minderjarige2] (ook te noemen: [de minderjarige2]) geboren. De man was destijds reeds gehuwd met zijn huidige echtgenote, met wie hij drie volwassen kinderen heeft. De vrouw is van rechtswege (alleen) met het gezag over de kinderen belast.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift van 23 april 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 24 april 2013, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2013 een bijdrage van € 403,-- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen.
3.3
De man heeft zich tegen het inleidende verzoek van de vrouw verweerd.
3.4
Bij aanvullend verzoekschrift van 30 augustus 2013, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 2 september 2013, heeft de vrouw, voor zover in hoger beroep van belang, bij wege van vermeerdering van eis, de rechtbank verzocht de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op 1 april 2008 en te bepalen dat een omgangsregeling zal gelden tussen de man en de kinderen, inhoudende dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op de eerste zaterdag van ieder kwartaal van 10.00 uur tot 13.00 uur omgang zullen hebben met de man in [A].
3.5
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking waarvan beroep heeft
de rechtbank vastgesteld dat de man de vader is van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
De rechtbank heeft voorts bepaald dat de man met ingang van 24 april 2013 een bedrag van
€ 280,-- per kind per maand in het vervolg telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient
te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De rechtbank heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, in die zin dat ieder de eigen kosten draagt, en het meer of anders gevraagde afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de tussen de man en de kinderen vast te stellen omgangsregeling en (de ingangsdatum van) de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2].
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
21 mei 2014. De grieven zien op de afwijzing van het verzoek om een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen, de ingangsdatum van de door de man te betalen kinderalimentatie, de toepasselijke normen, de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en meer specifiek op zijn inkomen en de proceskosten.
4.3
De man is op zijn beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen.
De grief ziet op de draagkracht van de vrouw en meer specifiek op haar inkomen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van de omgangsregeling
5.1
Tussen partijen is in geschil of tussen de man en de kinderen een omgangsregeling dient te worden vastgesteld. Bij een dergelijk geschil neemt de rechter een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. In het algemeen is het
in het belang van een kind dat het contact heeft met de ouder bij wie het niet zijn gewone verblijfplaats heeft. De rechter neemt bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval
in acht.
5.2
De vrouw heeft ter zitting van het hof verzocht de behandeling van de zaak, voor wat betreft de beslissing op het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen, aan te houden, opdat een bijzondere curator proefcontacten tussen de man en de kinderen tot stand kan brengen en (van de ontwikkeling) hiervan verslag kan doen aan het hof. De vader heeft bezwaar gemaakt tegen voornoemd verzoek, nu dit een wijziging van eis betreft.
5.3
Het hof stelt voorop dat de wijzing van eis wordt toegestaan.
De vrouw heeft het hof in haar beroepschrift verzocht te bepalen dat een omgangsregeling tussen de man en de kinderen wordt opgelegd, zoals nader omschreven in dat beroepschrift.
Het ter zitting van het hof gedane verzoek van de vrouw kan naar het oordeel van het hof worden beschouwd als een aanvulling op dit verzoek. Op grond van artikel 362 Rv jo. de artikelen 283 Rv en 130 Rv mag de vrouw (in beginsel) haar oorspronkelijke verzoek aanvullen. Daar komt bij dat het hof ook ambtshalve de behandeling van de zaak kan aanhouden opdat er proefcontacten, al dan niet begeleid door een bijzondere curator,
kunnen plaatsvinden tussen de man en de kinderen.
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de 13-jarige [de minderjarige1] en de (inmiddels) 12-jarige [de minderjarige2] contact met hun vader wensen. Zij hebben
nooit eerder contact met hun vader gehad, althans hebben zij hier geen herinnering aan.
De kinderen zijn thans op een leeftijd dat zij nieuwsgierig zijn naar de persoon van de man en hun afkomst. De vrouw ondersteunt hen hierin.
De man blijft bij zijn standpunt dat hij geen enkel contact wenst met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat gedwongen contact schadelijke gevolgen voor hen zal hebben. De man geeft bij herhaling aan dat hij eerst geen gevoelens koesterde voor de kinderen, doch dat hij sinds de procedure enkel negatieve gevoelens ervaart jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dat hij geen vadergevoel voor ze heeft. [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn er, zo is ook gebleken uit het kinderverhoor dat bij de raadsheer-commissaris heeft plaatsgevonden, van op de hoogte dat de man geen contact met hen wil, maar geven beiden aan dat desondanks toch geprobeerd moet worden om het contact tot stand te brengen. De (in eerste aanleg benoemde) bijzondere curator ziet geen heil in het afdwingen van een omgangsregeling en ook de raad heeft geadviseerd dat dwang jegens de man niet zal werken en tot meer teleurstelling bij de kinderen zal leiden.
5.5
Naar het oordeel van het hof is de enkele stelling van de man dat hij geen (positief) gevoel heeft voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2], dat hij geen band met ze heeft en dat gedwongen contact naar hij verwacht alleen maar schade zal veroorzaken voor de kinderen, op zich onvoldoende om het verzoek van de vrouw om een omgangsregeling met de kinderen vast te stellen reeds op voorhand af te wijzen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat een kind recht heeft
op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder, naast het recht op omgang, ook een wettelijke plicht heeft tot omgang met zijn kind. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie nog onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen nemen ten aanzien van het verzoek om een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen. Naar het oordeel van het hof dienen er, overeenkomstig het ter zitting gedane verzoek van de vrouw, bij voorkeur minimaal twee proefcontacten tussen
de man en de kinderen plaats te vinden, alvorens een definitieve beslissing kan worden genomen. Het hof ziet in de specifieke omstandigheden van het geval, te weten de pertinente weigering van de man om omgang te hebben met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tegenover de uitdrukkelijke wens van de kinderen om desondanks toch te trachten het contact met de man tot stand te laten komen, aanleiding om een bijzondere curator te benoemen om deze proefcontacten voor te bereiden en te begeleiden. Gelet op voornoemde omstandigheden en op het beroep van de man, die kinderpsycholoog is, acht het hof het aangewezen dat een psycholoog met ervaring op het gebied van ingewikkelde omgangskwesties tot bijzondere curator wordt benoemd. Het hof komt derhalve tot benoeming van een bijzondere curator met een andere achtergrond dan mr. M.C. Dorresteijn (advocaat) die de kinderen in eerste aanleg (met betrekking tot de vaderschapsactie) als bijzondere curator heeft bijgestaan.
5.6
Het hof zal drs. [D] tot bijzondere curator benoemen. Indien één der partijen gerede bezwaren heeft tegen de benoeming van deze persoon tot bijzondere curator, dient dit binnen een week na heden schriftelijk en gemotiveerd kenbaar te worden gemaakt aan het hof.
5.7
De vrouw dient binnen één week na ommekomst van de bezwaarweek een afschrift van de processtukken aan de bijzondere curator ter beschikking te stellen.
5.8
Gelet op het voorgaande, zal het hof de behandeling van de zaak, voor wat betreft het verzoek een omgangsregeling tussen de man en de kinderen vast te stellen, voor een periode van zes maanden aanhouden. Het hof verzoekt de bijzondere curator uiterlijk binnen zes maanden na benoeming proefcontact(en) tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor te bereiden en te begeleiden en hiervan een verslag van bevindingen op te maken en aan het hof toe te zenden.
Ten aanzien van de kinderalimentatie
De ingangsdatum
5.9
Artikel 1:402 lid 1 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. In zaken waarin vaststelling wordt verzocht van een alimentatiebijdrage is het veelal gebruikelijk dat deze ingaat op de datum waarop het inleidend verzoekschrift ter griffie van de rechtbank is ingediend, omdat de wederpartij vanaf die datum weet dat op een onderhoudsbijdrage aanspraak wordt gemaakt en daarmee dus rekening kan houden. In de onderhavige zaak is dat op 24 april 2013 gebeurd. Er zijn door de vrouw geen bijzondere omstandigheden gesteld of anderszins gebleken die aanleiding geven om van een eerdere ingangsdatum uit te gaan. De omstandigheid dat de man wist van de geboorte van de kinderen en dus van zijn onderhoudsplicht is daartoe onvoldoende.
De toepasselijke normen
5.1
Gelet op de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, gepubliceerd in februari 2013, overweegt het hof als volgt. Als de ingangsdatum van de vaststelling of wijziging van de kinderalimentatie na 1 april 2013 ligt, dient de draagkracht te worden berekend volgens de nieuwe richtlijnen. Nu de ingangsdatum, zoals hiervoor overwogen,
24 april 2013 is, zal het hof de nieuwe richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen toepassen. Het door de vrouw aangevoerde is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
De behoefte
5.11
Tussen partijen is niet in geschil dat hun relatie is beëindigd in het jaar 2003.
Hoewel de Tremanormen van destijds (nog) niet reppen over een situatie waarin de ouders nooit hebben samengewoond, acht het hof het, evenals de rechtbank, redelijk dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (dus de inkomens niet opgeteld), zoals dat later in het Tremarapport is opgenomen. In de onderhavige situatie is immers nimmer sprake geweest van een gezinsinkomen van twee verdienende partners dat bepalend is geweest voor de ten behoeve van de kinderen gedane uitgaven. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van beide kinderen dan ook aansluiting zoeken bij de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2003. Het hof ziet geen aanleiding om voor [de minderjarige1] aansluiting te zoeken bij de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2001, zoals door de vrouw verzocht, nu niet het geboortejaar van het kind, maar het jaar van uiteengaan van partijen maatgevend is voor de bepaling van de behoefte van de kinderen.
Netto besteedbaar inkomen vrouw
5.12
Uit de door de vrouw overgelegde brief van Stichting [E] van 25 maart 2001 blijkt dat haar inkomen per 1 maart 2001 fl. 6003,-- (€ 2724,--) bruto per maand bedroeg, waarbij sprake is van fl. 519,06 (€ 236,--) aan bijtelling van kost en inwoning en een eigen bijdrage pensioen van fl. 129,70 (€ 59,--). Het hof zal, nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij in 2003 dezelfde werkzaamheden verrichtte en een vergelijkbaar inkomen had als in 2001, voor de berekening van haar NBI aansluiting zoeken bij deze inkomensgegevens uit 2001.
Het hof gaat hierbij uit van een jaarinkomen van ((12 x fl. 6.003,-- (bruto inkomen per maand) =) fl. 72.036,-- + fl. 5.763,-- (8% vakantietoeslag) + fl. 612,-- (0,85% eindejaars-uitkering) + (12 x fl. 519,06 =) fl. 6.228,-- (loon in natura) - (12 x fl. 129,70 =) fl. 1.556,-- (eigen bijdrage pensioen) =) fl. 83.083,--, zijnde € 37.701,--. Uitgaande van deze gegevens bedroeg het NBI van de vrouw, blijkens de aan deze beschikking gehechte berekening,
€ 2.214,-- per maand.
Netto besteedbaar inkomen man
5.13
Blijkens de beschikking waarvan beroep heeft de man gesteld dat voor zijn inkomen in 2003, bij gebrek aan inkomensgegevens uit dat jaar, uitgegaan kan worden van zijn gemiddelde inkomen van de afgelopen vier jaren. Het door de vrouw aangevoerde, te weten dat de man geen financiële gegevens over de jaren 2000 tot en met 2003 in het geding heeft gebracht en dat daarom uitgegaan moet worden van een inkomen van de man dat driemaal haar inkomen bedraagt, zal het hof niet volgen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat het de man, nu de vrouw haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie eerst in 2013 heeft ingediend, niet kan worden aangerekend dat hij niet meer beschikt over financiële stukken van (meer dan) 10 jaar terug. Bovendien heeft de vrouw haar door de man weersproken stelling dat sprake was van een inkomen dat driemaal hoger was dan haar inkomen niet nader onderbouwd. Het hof acht het reëel om van het huidige (over vier jaar gemiddelde) inkomen van de man uit onderneming (als directeur-eigenaar van internaat '[F]') uit te gaan, nu de man in 2003 een vergelijkbare functie had.
5.14
Het hof passeert de stelling van de vrouw dat de man daarnaast nog inkomsten heeft uit andere ondernemingen, te weten uit de eenmanszaak [G] en als bestuurder van stichting [H], nu zij deze stelling, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende nader heeft onderbouwd.
5.15
Gelet op het voorgaande, zal het hof uitgaan van het jaarinkomen van de man uit
zijn onderneming over de laatste beschikbare vier jaren zoals deze blijken uit zijn aangiften inkomstenbelasting (2010: € 72.900,-- / 2011: € 83.651,-- / 2012: € 112.914,-- / 2013:
€ 112.910,--) en er, evenals de rechtbank, van uitgaan dat dit inkomen vergelijkbaar is
met het inkomen van de man in 2003. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, de uitgaven voor inkomensvoorzieningen,
de arbeidsongeschiktheidsuitkering en de inkomensafhankelijke bijdrage ziektewet.
Het hof heeft bij de berekening van het NBI van de man in 2010 de inkomensafhankelijke bijdrage ziektewet van € 1.642,-- afgetrokken van het besteedbaar inkomen per jaar (post 120), nu het rekensysteem dit (abusievelijk) niet doet. Het besteedbaar inkomen per jaar komt dan in 2010 op een bedrag van € 54.805,--. Het hof heeft daarnaast over de jaren 2010 tot en met 2012 de premies voor lijfrenten en/of voor uitkering bij invaliditeit, ziekte of ongeval van het besteedbaar inkomen (post 120) afgetrokken ter berekening van het NBI.
Het hof heeft bij de berekening van het NBI van de man in 2013 rekening gehouden met hetzelfde bedrag aan uitgaven voor inkomensvoorzieningen als in het jaar 2012, te weten
een bedrag van € 8.417,--, nu dit bedrag in 2013, in welk jaar de man 65 jaar is geworden, aanzienlijk lager is dan in voorgaande jaren en (derhalve) niet representatief is voor de inkomenssituatie van de man in 2003. Om die reden heeft het hof ook het inkomen van de man uit AOW en pensioen, zoals dat blijkt uit de aangifte inkomstenbelasting 2013, buiten beschouwing gelaten.
5.16
Uit de aan deze beschikking gehechte berekeningen blijkt dat de man een (gemiddeld) NBI heeft van (2010: € 3.812,-- + 2011: € 4.425,-- + 2012: € 5.745,-- +
2013: € 5.658,-- / 4 =) € 4.910,-- per maand.
De gemiddelde behoefte
5.17
Het hof zal vervolgens de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bepalen door het gemiddelde te nemen van de behoefte van de kinderen op basis van de situatie van de vrouw (12 punten; 2 kinderen; € 516,-- per maand, na toepassing van de wettelijke indexering met ingang van het jaar 2013: € 620,-- per maand / 2 = € 310,-- per kind per maand) en op grond van de situatie van de man (12 punten; 3 kinderen; € 1.045,-- per maand / 3 = € 348,-- per kind per maand), een en ander met inachtneming van de tabel eigen aandeel kosten kinderen 2003 en na indexering van de behoeftebepaling op basis van het inkomen van de vrouw van 2003 naar 2013. Het hof heeft, evenals de rechtbank, bij de bepaling van de behoefte van de kinderen op basis van de situatie bij de man de normen voor een gezin met drie kinderen gehanteerd, nu [I], een kind van de man uit zijn bestaande huwelijk, destijds bij de man woonde.
5.18
De gemiddelde behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt op grond van het vorenstaande (€ 310,-- + € 348,-- = € 658,-- / 2 =) € 329,-- per kind per maand.
Op dit bedrag wordt geen bedrag aan kindgebonden budget in mindering gebracht, zoals door de man verzocht, nu de vrouw naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, doordat zij samenwoont met haar moeder, hier geen recht op heeft.
Het hof stelt de behoefte van de kinderen dan ook vast op een bedrag van € 329,-- per kind per maand.
5.19
Uitgangspunt in de nieuwe richtlijnen is dat het eigen aandeel in de kosten van kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht wordt volgens de nieuwe richtlijnen vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud.
De draagkracht van de man
5.2
Gelet op de ingangsdatum, 24 april 2013, zal het hof voor de berekening van het NBI van de man aansluiting zoeken bij zijn inkomensgegevens uit dat jaar. Het hof heeft geen rekening kunnen houden met het inkomen van de man uit AOW en pensioen vanaf het moment dat hij 65 jaar is geworden, nu hierover geen gegevens beschikbaar zijn.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat tegenover het feit dat het inkomen van de man
hoger zal zijn geworden op het moment dat hij 65 jaar is geworden staat dat door de man onweersproken is gesteld dat hij zijn werkzaamheden zal afbouwen en daardoor zijn inkomen (uit onderneming) minder zal worden. Daar komt bij dat de man ook zonder rekening te houden met een inkomen uit AOW en pensioen ruimschoots in staat is om de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien.
5.21
Blijkens de aan deze beschikking gehechte berekening blijkt dat de man in 2013 een NBI heeft van € 5.963,-- per maand. Op basis van de nieuwe richtlijnen berekent het hof de draagkracht van de man op 70 % x (€ 5.963,-- - (0,3 x € 5.963,-- + € 850,--)) = € 2.327,-- per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.22
De vrouw stelt zich op het standpunt geen eigen inkomsten te hebben, zodat zij niet in de behoefte van de kinderen kan bijdragen. Volgens de vrouw heeft zij in 2009, nadat bij haar de ziekte van Parkinson was geconstateerd, haar baan als schooldirectrice in [J] op moeten zeggen en is zij naar [A] verhuisd. De vrouw en de kinderen wonen daar sindsdien samen met de moeder van de vrouw. Het jaarsalaris dat de vrouw tot 2009 ontving, bedroeg ongeveer € 54.000,-- bruto per jaar. Volgens de vrouw heeft zij geen aanspraak gemaakt op een Ziektewetuitkering, omdat dit volgens haar haar kans op het vinden van een andere baan zou verkleinen.
5.23
Volgens de man is er aan de zijde van de vrouw sprake van verwijtbaar inkomens-verlies en dient rekening te worden gehouden met het inkomen van € 54.000,-- bruto per jaar dat de vrouw tot 2009 verdiende.
5.24
Het hof stelt voorop dat genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de inkomensvermindering van de vrouw niet voor herstel vatbaar is. Zij kan haar oude baan c.q. inkomen niet terugkrijgen en moet daartoe, mede door haar ziekte, redelijkerwijs ook niet in staat worden geacht. Voorts kan, naar het oordeel van het hof, de vraag of aan de zijde van de vrouw sprake is van verwijtbaar inkomensverlies buiten beschouwing blijven. Immers, ook indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, hetgeen aanleiding zou kunnen geven tot de vaststelling van een fictief inkomen respectievelijk fictieve draagkracht, dan nog dient de reële inkomenspositie van de vrouw in aanmerking te worden genomen. Het laatste in dier voege dat het reële inkomen van de vrouw, in geval van vaststelling van een onderhouds-plicht gebaseerd op een fictief inkomen, in geen geval minder mag bedragen dan 90% van de op haar toepasselijke bijstandsnorm. Nu het feitelijke inkomen van de vrouw, blijkens de door haar overgelegde jaaropgaven, € 1.966,-- voor een heel jaar betrof, en derhalve
- zonder rekening te houden met een onderhoudsplicht berekend op basis van haar fictieve draagkracht reeds - (ruim) onder het niveau van 90% van de voor haar geldende bijstandsnorm ligt, zal het hof het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen, evenals de rechtbank, op nihil stellen.
5.25
Gelet op de geringe inkomsten van de vrouw, mag van haar niet verwacht worden dat zij uit haar vermogen, dat zij reeds voor een groot deel heeft gebruikt om van te leven, een aandeel in de kosten van de kinderen dient te voldoen. Het hof komt dan ook niet toe aan een draagkrachtvergelijking.
De zorgkorting
5.26
Nu de man geen contact met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft, zal het hof geen rekening houden met een zorgkorting.
5.27
Gelet op het voorgaande, stelt het hof de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 24 april 2013 vast op een bedrag van € 329,-- per kind per maand.
De proceskosten
5.28
De vrouw heeft verzocht de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in de kosten van de procedure in hoger beroep te veroordelen.
5.29
In zaken waarin partijen in een familierelatie tot elkaar staan is het echter gebruikelijk dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten zal dragen. Het hof ziet onvoldoende redenen om in deze zaak af te wijken van dat uitgangspunt. Het door de vrouw aangevoerde is daartoe onvoldoende. Het hof zal dan ook bepalen dat in hoger beroep de proceskosten in de hiervoor bedoelde zin zullen worden gecompenseerd.

6.De slotsom

6.1
Gelet op het vorenoverwogene, zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
houdt de beslissing ten aanzien van de omgang aan voor een periode van zes maanden;
benoemt tot bijzondere curator over de minderjarigen:
mevrouw drs. [D], (ontwikkelings)psycholoog,
[a-straat] 8,
[K] (kantooradres);
met het verzoek het hof binnen zes maanden na benoeming proefcontact(en) tussen de man en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor te bereiden en te begeleiden en hiervan een verslag van bevindingen op te maken en aan het hof toe te zenden;
indien één der partijen gerede bezwaren heeft tegen de benoeming van deze persoon tot bijzondere curator, dient dit binnen een week na heden schriftelijk en gemotiveerd kenbaar te worden gemaakt aan het hof;
bepaalt dat de vrouw binnen één week na ommekomst van de bezwaarweek een afschrift van de processtukken ter beschikking van de bijzondere curator zal stellen;
bepaalt dat de zaak wat betreft de omgang zal worden behandeld op een nader te bepalen zitting;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 21 mei 2014, voor zover overigens aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 24 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag van € 329,-- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Foppen, mr. J.G. Idsardi en mr. G.M. van der Meer en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 12 mei 2015 in bijzijn van de griffier.