ECLI:NL:GHARL:2015:3655

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
22 mei 2015
Zaaknummer
200.157.164-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en de beoordeling van behoefte en draagkracht in echtscheidingszaken

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2015, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2009 huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan. De partijen zijn medio 2012 feitelijk gescheiden en hebben een echtscheidingsverzoek ingediend. De rechtbank Overijssel heeft in een eerdere beschikking op 9 juli 2014 de alimentatie vastgesteld op € 1.500,- bruto per maand. De man is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, zijn eigen draagkracht en de duur van de alimentatieverplichting ter discussie stelt.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen. De vrouw heeft een behoefte aan alimentatie van € 2.155,- netto per maand, maar de man kan slechts € 854,- per maand betalen. Het hof heeft geoordeeld dat de alimentatieverplichting van de man aan de vrouw moet worden vastgesteld op € 854,- bruto per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking op 15 oktober 2014. Tevens heeft het hof de duur van de alimentatieverplichting gelimiteerd tot vijf jaren na deze datum, rekening houdend met de omstandigheden van het huwelijk en de mogelijkheden van de vrouw om in haar eigen levensonderhoud te voorzien.

De beslissing van het hof vernietigt de eerdere beschikking van de rechtbank en stelt de alimentatieverplichting vast op een lager bedrag, met een duidelijke termijn voor de duur van de verplichting. Dit oordeel is in lijn met de wettelijke bepalingen omtrent partneralimentatie en de rechtspraak hierover.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.164/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/146212/ES RK 13-2137)
beschikking van de familiekamer van 21 mei 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.J. Driessen, kantoorhoudende te Nijmegen,
tegen
[verweerster],
wonende te [B],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.R.G. Uneken, kantoorhoudende te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift, ingekomen op 7 oktober 2014;
- een brief met bijlage van mr. Driessen van 21 oktober 2014;
- een brief met bijlage van mr. Driessen van 29 oktober 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 1 december 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 12 januari 2015;
- een brief met bijlagen van mr. Uneken van 17 februari 2015;
- een brief met bijlagen van mr. Driessen van 20 februari 2015.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 5 maart 2015. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.Feiten en achtergronden

3.1
Partijen zijn [in] 2009 in de gemeente [A] op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Medio 2012 zijn partijen feitelijk gescheiden gaan leven. Verzoeningspogingen hebben niet tot herstel van de relatie geleid.
3.3
Nadat tussen partijen verschil van inzicht was gerezen omtrent de uitleg van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen op 15 maart 2013 ten overstaan van een notaris een vaststellingsovereenkomst aangegaan, die vervolgens (deels) is vertaald naar nieuwe huwelijkse voorwaarden gedateerd 15 maart 2013.
3.4
Bij beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank, vooruitlopend op de echtscheidingsprocedure, voor de duur van die procedure bepaald dat de man met ingang van 9 september 2013 een bedrag van € 1.904,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De man is bij beschikking van 14 januari 2014 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek van 9 december 2013 tot wijziging van die voorlopige voorziening.
3.5
De vrouw heeft op 22 oktober 2013 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de rechtbank met daarbij als nevenverzoek te bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2013, dan wel met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum, een bedrag van € 1.904,- bruto per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, kosten rechtens.
3.6
De man heeft op 5 december 2013 een verweerschrift ingediend waarin hij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het verzoek van de vrouw respectievelijk subsidiair een alimentatievoorziening toe te kennen als de rechtbank juist acht doch niet langer dan 3 jaar na datum indiening echtscheidingsverzoek, kosten rechtens.
3.7
In de bestreden beschikking van 9 juli 2014 heeft de rechtbank, na behandeling van de zaak ter zitting van de rechtbank op 20 maart 2014 en na kennis te hebben genomen van de door partijen ingediende nadere stukken, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepaald op € 1.500,- bruto per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.8
De echtscheidingsbeschikking is op 15 oktober 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk van partijen is ontbonden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil tussen partijen in het onderhavig hoger beroep betreft de partneralimentatie.
4.2
De man is op dat punt met drie grieven in (principaal) hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven hebben betrekking op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen en de duur van de alimentatieverplichting (limitering). De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het alimentatieverzoek van de vrouw wordt afgewezen, subsidiair de partneralimentatie vast te stellen op een zodanig bedrag en duur als het hof juist acht.
4.3
De vrouw heeft in haar verweerschrift het principaal appel van de man bestreden en heeft daarbij tevens incidenteel appel ingesteld. Het incidenteel appel van de vrouw heeft betrekking op de hoogte en de duur van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De vrouw verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de partneralimentatie te bepalen op € 1.904,- bruto per maand voor de maximale duur van twaalf jaren, kosten rechtens.
4.4
Daarop heeft de man met betrekking tot het verzoek van de vrouw in incidenteel appel een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan.

5.De motivering van de beslissing

Inleiding
5.1
Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:157 lid 1 BW heeft een gewezen echtgenoot recht op een uitkering tot levensonderhoud indien deze niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich deze in redelijkheid kan verwerven.
5.2
Bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud moet worden toegekend, en zo ja tot welk bedrag en voor hoe lang, dient volgens vaste rechtspraak rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Het hof zal hierna eerst de hoogte van de partneralimentatie vaststellen aan de hand van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht en vervolgens ingaan op de vraag of al dan niet aanleiding bestaat de duur van de partneralimentatie te limiteren.
De behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.3
Bij de bepaling van de hoogte van de alimentatiebehoefte dient rekening te worden gehouden met de daarvoor relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven in de laatste periode van het huwelijk en daarnaast dient de behoefte zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde te worden bepaald.
5.4
In de praktijk wordt de behoefte ook wel vastgesteld door middel van de zogenoemde hofnorm, zijnde 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk, zonder rekening te houden met de fiscale voordelen als gevolg van aftrek van hypotheekrente, premie lijfrente, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering en dergelijke.
5.5
Ter zitting van het hof op 5 maart 2015 zijn partijen het erover eens geworden dat de behoefte van de vrouw kan worden berekend aan de hand van de hofnorm. Partijen zijn het er ook over eens dat de behoefte op grond van die formule - uitgaande van de welstand in de laatste periode van het huwelijk - kan worden becijferd op een bedrag van € 2.155,- netto per maand. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of de huurlast van de vrouw voor haar huidige woning al dan niet bij dat bedrag moet worden opgeteld en hebben het hof verzocht daarover een beslissing te nemen. Het hof is van oordeel dat het niet past in de door partijen gekozen berekeningsmethode c.q. de hofnorm - die uitgaat van de situatie en welstand tijdens het huwelijk - om afzonderlijk de huidige huurlast van de vrouw daarbij in aanmerking te nemen, mede omdat in de hofnorm reeds een bedrag voor woonlasten is verdisconteerd. Het hof zal die actuele huurlast daarom buiten beschouwing laten bij de bepaling van de behoefte en uitgaan van een behoefte aan de zijde van de vrouw van € 2.155,- netto per maand.
5.6
Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen (redelijkerwijs te verwerven) inkomsten van de onderhoudsgerechtigde. De man heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de vrouw in staat moet worden geacht om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Volgens de man gaat de rechtbank, die in de bestreden beschikking geen verdiencapaciteit heeft toegekend, er ten onrechte aan voorbij dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond op welke wijze zij inspanningen heeft verricht om vervangende inkomsten te genereren. Daarbij merkt de man op dat de vrouw mede door haar ruime arbeidservaring geen economisch nadeel heeft ondervonden van het huwelijk en stelt hij voorts dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt in de vorm van spaargeld en betalingen van de man aan haar, naast de voorlopige alimentatievoorziening ter grootte van € 1.904,- per maand met ingang van september 2013.
5.7
De vrouw schaart zich achter het oordeel van de rechtbank dat op dit moment geen verdiencapaciteit aan haar kan worden toegekend. In haar verweerschrift en ter zitting heeft de vrouw in dit verband haar arbeidsmogelijkheden en -onmogelijkheden toegelicht. Onder meer is opgemerkt dat de vrouw in 2010 in overleg met de man is gestopt met de onderneming die zij tot dan toe samen met haar zus dreef, welke onderneming zich richtte op re-integratie en coaching. De vrouw betwist dan ook dat zij geen economisch nadeel heeft ondervonden door het huwelijk. Daarbij stelt de vrouw dat zij als gevolg van de scheiding en de oorzaken daarvan, alsmede door de gewijzigde regelgeving in haar branche en de conjunctuur, tijd nodig heeft om weer inkomen voor zichzelf te genereren. De vrouw werkt momenteel als vrijwilliger bij [C] en is bezig met het opzetten van 'internet coaching'.
5.8
Het hof kan de man deels volgen in zijn betoog dat aan de vrouw een zekere verdiencapaciteit moet worden toegekend. Hiervoor is mede redengevend dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet in staat is betaalde werkzaamheden te verrichten terwijl als vaststaand kan worden aangenomen dat zij in de afgelopen periode niet heeft gesolliciteerd. Zij heeft er bewust voor gekozen uitsluitend in haar eigen branche naar werk uit te kijken. Evenwel is het hof van oordeel dat de vrouw enige tijd moet worden gegund haar verdiencapaciteit te effectueren. Alles afwegende, waaronder mede de leeftijd van de vrouw, haar opleidingsniveau (waaronder VWO, deels kunstacademie en universitair kunstgeschiedenis, NIMA A en diverse cursussen coaching) en werkervaring (waaronder accountmanager grafische industrie en op het gebied van coaching), vindt het hof het redelijk om met ingang van 15 oktober 2015, zijnde een jaar na ontbinding van het huwelijk en ruim drie jaar na het feitelijk uiteengaan van partijen, aan de vrouw een verdiencapaciteit toe te kennen van € 1.000,- netto per maand. De vrouw heeft daarmee naar het oordeel van het hof voldoende tijd en gelegenheid om op die verdiencapaciteit uit te komen, rekening houdend met de huidige conjunctuur en gewijzigde regelgeving in de branche waarin zij werkzaam was, en om de oorzaken en gevolgen van de echtscheiding te verwerken. Overigens wordt van de vrouw ook verwacht dat zij zich zo nodig op andere betaalde arbeid oriënteert dan haar werkzaamheden als zelfstandige op het gebied van coaching. Het hof betrekt in zijn oordeel mede de omstandigheid dat de vrouw voor het huwelijk altijd financieel zelfstandig is geweest en eerst in 2010, vrij kort na het sluiten van het huwelijk, is gestopt met werken en het feit dat de vrouw, ondanks dat de man zulks nadrukkelijk in zijn beroepschrift aan de orde heeft gesteld, heeft verzuimd om inzage te geven in haar vermogen, terwijl dit punt mede relevant kan zijn voor de bepaling van de behoeftigheid.
5.9
Het voorgaande betekent dat het hof voor de periode van 15 oktober 2014 tot
15 oktober 2015 zal uitgaan van een behoeftigheid aan de zijde van de vrouw die gelijk is aan haar behoefte zijnde € 2.155,- netto per maand en met ingang van 15 oktober 2015 van een behoeftigheid van € 1.155,- netto per maand.
5.1
Aan de orde is vervolgens of de draagkracht van de man al dan niet een dergelijke bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw toelaat.
De draagkracht van de man* het inkomen
5.11
De man exploiteert met zijn broer een garagebedrijf in [A] Autobedrijf [D] V.O.F. Hij is derhalve ondernemer voor de inkomstenbelasting.
5.12
Het hof zal ervan uitgaan dat de man naast de inkomsten uit dat garagebedrijf geen andere relevante inkomsten uit arbeid/onderneming heeft (box 1), noch uit aanmerkelijk belang (box 2), nu daarvoor geen althans onvoldoende aanknopingspunten zijn aangedragen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de man een bv heeft genaamd [E] B.V. - die in het verleden is opgericht in verband met een uitvinding van de man - maar dat daarin geen relevante activiteiten meer plaatsvinden of inkomsten worden gegenereerd, naar de man ter zitting onbetwist heeft gesteld. Partijen hebben samen voorts een bv gehad (50/50) genaamd [F] B.V. maar die bv is ten tijde van het uiteengaan door partijen opgeheven, naar ter zitting is toegelicht, zodat ook daaruit geen relevante inkomsten worden gegenereerd. Verder zal het hof de inkomsten uit vermogen van de man (box 3) buiten beschouwing laten omdat de rechtbank die in eerste aanleg ook niet in aanmerking heeft genomen en daartegen geen grief is opgeworpen. Dat de woning van de man inmiddels op 27 februari 2015 is overgedragen, zoals de man ter zitting heeft toegelicht, maakt dat niet anders. Het hof beschikt niet over stukken daaromtrent en voorts heeft ook de vrouw geen inzage gegeven in haar vermogen zodat het ook om die reden redelijk is eventuele inkomsten uit vermogen aan de zijde van de man buiten beschouwing te laten.
5.13
Partijen zijn verdeeld over het in aanmerking te nemen (gemiddelde) winstaandeel van de man vanuit zijn onderneming/garagebedrijf. De rechtbank is in de bestreden beschikking en de daaraan gehechte draagkrachtberekening uitgegaan van een gemiddeld (gecorrigeerd voor wat betreft 2013) winstaandeel van de man over de jaren 2011 t/m 2013 van € 47.380,-.
5.14
De man is kort gezegd van mening dat wegens structureel dalende resultaten in het garagebedrijf niet dient worden uitgegaan van het gemiddelde over de jaren 2011 t/m 2013. In hoger beroep heeft de man in dit verband onder meer de jaarcijfers 2014 toegevoegd aan de stukken, waaruit een winstaandeel van de man blijkt van € 19.970,-. De man is primair van mening dat in de draagkrachtberekening uit dient te worden gegaan van dat winstaandeel in 2014 van € 19.970,- en subsidiair dat uit dient te worden gegaan van het gemiddelde over de jaren 2013 en 2014, zijnde € 28.810,-. Meer subsidiair is de man van mening dat uit dient te worden gegaan van het gemiddelde winstaandeel van de man over de jaren 2012 t/m 2014, zijnde € 34.728,-.
5.15
De vrouw betwist dat de resultaten van de onderneming van de man zouden zijn afgenomen. De door de man gepresenteerde cijfers zijn volgens de vrouw niet in overeenstemming met de omzetgegevens in zijn branche volgens het CBS en de BOVAG. Het is volgens de vrouw opvallend dat de man nalaat de belastingaanslagen over te leggen met betrekking tot de jaren vanaf 2010. De vrouw verzoekt de man om de btw aangiften over de jaren 2013 en 2014 over te leggen zodat aan de hand daarvan de omzet kan worden berekend en de (waarschijnlijke) winst kan worden berekend. De jaarrekeningen zijn volgens de vrouw niet representatief voor het daadwerkelijk door de man genoten inkomen uit zijn onderneming, zijn onroerend goed, zijn overige bedrijfsactiviteiten en zijn eigen vermogen. De vrouw verzoekt de man om ook de aanslagen IB en vermogensbelasting over de jaren 2010 tot en met 2013 in het geding te brengen.
5.16
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door de man overgelegde jaarcijfers van Autobedrijf [D] V.O.F., waaronder de in hoger beroep aan de stukken toegevoegde jaarcijfers 2014, die steun bieden voor de stelling van de man dat sprake is van een dalende trend. Voor zover de vrouw heeft verwezen naar CBS- dan wel BOVAG-cijfers met betrekking tot de door haar gestelde gestegen omzet in de autobranche in de afgelopen jaren heeft de man op zijn beurt verwezen naar het internet ter ondersteuning van zijn stelling dat juist sprake is van een dalende trend in zijn branche. Gelet op deze betwisting had van de vrouw mogen worden verwacht dat zij haar stelling dat er omzet uit de boeken zou zijn gehouden nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten.
5.17
Het is voorts gebruikelijk in zaken als de onderhavige om bij de bepaling van het inkomen van een zelfstandige uit te gaan van het gemiddelde resultaat in de onderneming over een periode van drie recente aaneengesloten jaren. Fluctuaties in omzet en resultaat worden daarmee tot op zekere hoogte ondervangen. Het hof ziet in dit geval geen aanleiding daarvan af te wijken en zal uitgaan van het gemiddelde (50%) aandeel van de man in het resultaat van het genoemd garagebedrijf over de jaren 2012 (€ 46.714,-), 2013 (conform correctie rechtbank € 37.651,-) en 2014 (€ 19.970,-), zijnde gemiddeld € 34.728,-.
*de berekening en tussenconclusies
5.18
Het voorgaande en mede in aanmerking genomen de overige niet betwiste posten in de draagkrachtberekening van de rechtbank in eerste aanleg ten aanzien van de man, leidt tot de aan deze beschikking gehechte en door de griffier van het hof gewaarmerkte draagkrachtberekening (tarieven 2014/2).
5.19
Uit die berekening blijkt dat de man een bedrag van € 854,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie inclusief fiscaal voordeel, hetgeen lager is dan de hiervoor vastgestelde behoeftigheid van de vrouw. Het hof zal daarom de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepalen op € 854,- bruto per maand met ingang van de dag van ontbinding van het huwelijk, 15 oktober 2014.
5.2
Het hof is in dit verband niet gebleken dat de vrouw als gevolg van deze in hoger beroep lager uitgevallen alimentatie, door een eventuele terugbetalingsverplichting voor de vrouw van hetgeen teveel door de man is betaald, in financiële moeilijkheden komt mede nu zij naar eigen zeggen beschikt over vermogen. De eventuele terugbetalingsverplichting is voor het hof daarom geen aanleiding af te wijken van de in eerste aanleg vastgestelde, in hoger beroep niet betwiste, ingangsdatum.
De duur van de onderhoudsverplichting: het verzoek tot limitering
5.21
De rechtbank heeft in haar overwegingen in de bestreden beschikking aanleiding gezien om de duur van de alimentatieverplichting te beperken tot vijf jaren na de dag van ontbinding van het huwelijk (zij het dat de rechtbank zulks niet in het dictum heeft opgenomen).
5.22
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld dat limitering van de duur van de partneralimentatie tot drie jaar na juli 2012, zoals hij in eerste aanleg heeft verzocht, meer recht doet aan ieders positie vanwege de beperkte duur van het huwelijk, de verbreking van de samenleving in juli 2012 en de mogelijkheden die de vrouw heeft om in eigen levensonderhoud te voorzien, mede nu de vrouw volgens de man geen economisch dan wel maatschappelijk nadeel heeft ondervonden vanwege het huwelijk.
5.23
De vrouw heeft in incidenteel appel gesteld dat de rechtbank ten onrechte de duur van de alimentatieverplichting heeft gelimiteerd. Toepassing van artikel 1:157 lid 6 BW is volgens de vrouw niet aan de orde nu het huwelijk van partijen langer dan vijf jaren heeft geduurd en partijen overigens ook vóór het huwelijk al een relatie hadden. De relatie tussen partijen heeft geduurd van 2001 tot juli 2012, zijnde elf jaren, waarvan partijen meer dan tien jaren hebben samengewoond.
5.24
Het hof overweegt het volgende. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Gelet op de duur van het huwelijk van partijen is de afwijkende termijn bedoeld in lid 6 van artikel 1:157 BW niet van toepassing.
5.25
Het derde lid van artikel 1:157 BW geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - in beginsel definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn.
5.26
In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem of haar passende wijze in het eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Het hof kan zich in dit verband vinden in de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking die erop neerkomen dat de vrouw naar verwachting binnen een termijn van vijf jaren te rekenen vanaf 15 oktober 2014 in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien en het daarom, mede gelet op de beperkte duur van het huwelijk, net iets meer dan vijf jaren, en de omstandigheid dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren, redelijk is de alimentatieverplichting te limiteren tot een duur van vijf jaren.
Eindconclusie
5.27
Aangezien voor het overige geen redenen voor matiging dan wel limitering van de partneralimentatie zijn gebleken zal het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie bepalen op € 854,- bruto per maand met ingang van 15 oktober 2014 en de duur van die alimentatieverplichting limiteren tot vijf jaren.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en het hof zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 9 juli 2014 waarvan beroep behoudens de beslissing omtrent de proceskosten;
en opnieuw rechtdoende;
bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde uitkering tot levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 15 oktober 2014, op € 854,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover het de nog niet verstreken termijnen betreft;
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw eindigt vijf jaren na 15 oktober 2014;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.M. van der Meer, mr. A.W. Beversluis en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015 in bijzijn van de griffier.