In deze zaak gaat het om een kort geding waarin appellanten, eigenaren van een woning, vorderen dat de huurder, geïntimeerde, de woning ontruimt. De vordering is gebaseerd op de stelling dat de huurder de huurovereenkomst heeft opgezegd. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, omdat er aanwijzingen waren dat de huurovereenkomst stilzwijgend was voortgezet of dat er een nieuwe huurovereenkomst was aangegaan. Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
In hoger beroep bevestigt het hof het oordeel van de kantonrechter. Het hof overweegt dat de huurder, ondanks een e-mail waarin zij haar intentie om de huur op te zeggen heeft geuit, de huurbetalingen heeft voortgezet en dat appellanten geen bezwaar hebben gemaakt tegen het gebruik van de woning door de huurder. Dit wijst erop dat er mogelijk een nieuwe huurovereenkomst is ontstaan. Het hof benadrukt dat in kort geding de rechter moet beoordelen of het voldoende waarschijnlijk is dat de vordering in een bodemprocedure zou worden toegewezen. Gezien de feiten is het hof van oordeel dat het niet waarschijnlijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat de huurder zonder recht of titel in de woning verblijft.
Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt appellanten in de proceskosten van het hoger beroep. De kosten aan de zijde van de huurder worden vastgesteld op € 308,- aan verschotten en € 2.682,- aan advocaatkosten. Het arrest is gewezen op 20 januari 2015 door de rechters J.H. Kuiper, A.M. Koene en K.E. Mollema.