ECLI:NL:GHARL:2015:350

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
200.145.738-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over inbreuk op de persoonlijke levenssfeer door cameratoezicht

In deze zaak gaat het om een executiegeschil tussen twee partijen die een relatie hebben gehad en samenwoonden in een boerderij. De appellant, die eigenaar is van de boerderij, heeft camera's geplaatst die zicht geven op de voordeur van de geïntimeerde, die daar met haar dochter woont. De voorzieningenrechter had eerder bepaald dat de appellant de camera moest verwijderen, omdat deze een inbreuk op de privacy van de geïntimeerde vormde. De appellant heeft echter de camera verplaatst, maar niet verwijderd, wat leidde tot een nieuwe procedure. De voorzieningenrechter heeft de vordering van de appellant tot opheffing van het executoriaal beslag afgewezen, omdat de appellant niet had voldaan aan de eerdere uitspraak. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat de appellant de camera definitief moet verwijderen, ongeacht de verplaatsing. De kosten van de procedure worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.738/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/146852 / KG ZA 14-78)
arrest van de eerste kamer van 20 januari 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E.T. van Dalen, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S.M. Wolfert, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 4 april 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna: de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 16 april 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met productie),
- een akte van [appellant] (met productie),
- een akte van [geïntimeerde].
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het vonnis dat op 4 april 2014 door de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, zittingsplaats Groningen, onder zaaknummer C/18/146852 KG ZA 14-78 tussen partijen is gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, op te heffen het executoriaal beslag dat op 29 januari 2014 door geïntimeerde is gelegd op de onroerende zaken van appellant aan [adres] alsmede op [adres] met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties".

3.De feiten

3.1
De voorzieningenrechter heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.9) van het bestreden vonnis een aantal feiten vastgesteld. Daartegen zijn geen grieven gericht; [appellant] heeft in de mvg in randnummer 10 aangegeven dat de voorzieningenrechter de feiten juist heeft weergegeven.
Voor zover het hof in het gestelde in de akte van [appellant] onder 8 en 9 wel een grief tegen de door de voorzieningenrechter vastgestelde feiten zou moeten lezen, overweegt het hof als volgt.
De in artikel 347 lid 1 Rv besloten "twee-conclusieregel" brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd (ECLI:NL:HR: 2009:BI8771). Op deze regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, zoals in genoemd arrest is aangegeven. Het hof oordeelt dat daarvoor in dit geval geen aanleiding bestaat. De nieuwe grief is tardief.
Nu overigens niet van bezwaren tegen de vaststelling van de feiten door de voorzieningenrechter is gebleken, zal ook het hof van die feiten uitgaan. Het gaat daarbij, aangevuld met hetgeen in dit hoger beroep verder als onweersproken vast staat, om het volgende.
3.2
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad en samen gewoond in de boerderij, gelegen aan [adres] (hierna: de boerderij). De boerderij is eigendom van [appellant].
3.3
In het jaar 2000 is de relatie tussen partijen geëindigd. De boerderij is gesplitst en [geïntimeerde] heeft het achterste deel ([adres]) van [appellant] gehuurd. Zij woont daar tot op heden met de minderjarige dochter van partijen, [kind], geboren [in 2000]. [appellant] heeft het voorste deel van de woning verhuurd aan studenten.
3.4
Partijen hebben een groot aantal verschillen van mening gehad over (onder meer) de (omvang van de) huurovereenkomst; hierover zijn een aantal procedures gevoerd bij de rechtbank.
3.5
[appellant] heeft op enig moment twee camera’s opgehangen aan de gevel van de boerderij, waarvan één zicht geeft op de voordeur van [geïntimeerde].
3.6
Bij vonnis in kort geding van 29 juli 2013 is aan [appellant], onder meer, een straat-en contactverbod opgelegd en is hij veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis zorg te dragen voor “de verwijdering van de door hem geplaatste camera die gericht is op de voordeur van [geïntimeerde] op het erf van [adres]”, onder last van een dwangsom van € 1.000,00 per dag dat de overtreding voortduurt tot een maximum van € 20.000,00.
3.7
Bij arrest van 3 december 2013 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is het vonnis van de voorzieningenrechter van 29 juli 2013 bekrachtigd.
3.8
Bij exploot van 9 januari 2014 heeft [geïntimeerde] [appellant] aangezegd dat hij zich in haar optiek niet houdt aan het vonnis van 29 juli 2013 voor zover dat betrekking heeft op het niet verwijderen van de door [appellant] geplaatste camera en zij heeft de maximum dwangsom van € 20.000,00 aangezegd.
3.9
Bij exploot van 29 januari 2014 (betekend op 30 januari 2014) heeft [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op de boerderij aan [adres] en op de onroerende zaak, staande en gelegen aan [adres].
3.1
[appellant] heeft [geïntimeerde] gesommeerd om het executoriale beslag op te heffen, maar dat heeft zij geweigerd.

4.Het geschil en de beslissing van de voorzieningenrechter

4.1
[appellant] heeft opheffing gevorderd van het executoriaal beslag dat op 29 januari 2014 door [geïntimeerde] is gelegd op de onroerende zaak aan [adres] en [adres] te [woonplaats] alsmede op [adres]
. Hij heeft aangevoerd dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd omdat hij de firma [firma] opdracht heeft gegeven om de camera te verwijderen en opnieuw te plaatsen, zodanig dat deze niet op de voordeur van [geïntimeerde] is gericht, zodat hij niet in strijd heeft gehandeld met het vonnis van de 29 juli 2013.
4.2
[geïntimeerde] heeft betwist dat de camera anders is gericht dan ten tijde van de uitspraak van 29 juli 2013.
4.3
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en heeft daartoe in rechtsoverweging 4.3 van het vonnis het volgende overwogen:
"In het te executeren vonnis is [appellant] veroordeeld om zorg te dragen voor verwijdering van de camera. Vast staat dat hij zich daaraan, ook naar zijn eigen stellingen, niet heeft gehouden, want hij stelt de camera te hebben verplaatst. Als die verplaatsing ertoe zou hebben geleid dat niet langer inbreuk zou worden gemaakt op de privacy van [geïntimeerde], kan geconcludeerd worden dat [appellant] niet heeft gehandeld in strijd met de geest van het te executeren vonnis. Maar daarvan is geen sprake. Uit de door [geïntimeerde] geproduceerde videobeelden, waarvan de juistheid niet is weersproken, blijkt dat de camera zo is gericht dat iedereen die in en uit de voordeur van [geïntimeerde] komt wordt geregistreerd. Aldus maakt [appellant] nog steeds op ernstige wijze inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerde], hetgeen hem in het kort gedingvonnis is verboden. Het vorenstaande leidt tot afwijzing van de vordering."

5.Spoedeisend belang

5.1
Het spoedeisend belang in hoger beroep is met de aard van het gevorderde gegeven.

6.Bespreking van de grieven

6.1
[appellant] heeft twee grieven tegen het vonnis geformuleerd.
Grief 1richt zich tegen r.o. 4.3 van het vonnis van de voorzieningenrechter.
[appellant] stelt dat hij de camera heeft verwijderd en vervolgens opnieuw heeft geplaatst. Hij stelt zich primair op het standpunt dat hij daarmee naar de letter aan het vonnis heeft voldaan, omdat hij enkel is veroordeeld tot het verwijderen van de camera en niet tot het verwijderd houden daarvan.
Subsidiair stelt [appellant] dat de bedoeling van het vonnis van 29 juli 2013 is dat hij niet via de camera kan zien wie er via de voordeur van [geïntimeerde] naar binnen en naar buiten gaat en dat de camera na verplaatsing niet langer op de voordeur is gericht.
6.2
[geïntimeerde] heeft betwist dat de camera op enig moment verwijderd is geweest. Zij stelt dat deze nog steeds op haar voordeur is gericht en niet is verplaatst.
6.3
Het hof overweegt als volgt. [appellant] is bij vonnis van de voorzieningenrechter van 29 juli 2013 - welk vonnis door dit hof is bekrachtigd bij arrest van 3 december 2013 - veroordeeld tot verwijdering van de camera die gericht was op de voordeur van [geïntimeerde], omdat deze een ernstige inbreuk maakte op haar persoonlijke levenssfeer, terwijl niet gesteld of gebleken was welk belang van [appellant] had bij plaatsing van die camera. De strekking van de uitspraak is derhalve dat er aan die inbreuk een einde diende te komen, hetgeen betekent dat [appellant] de camera definitief
diende te verwijderen. De omstandigheid dat in het dictum niet expliciet is bepaald dat [appellant] de camera ook verwijderd dient te houden, doet aan de evidente strekking van de veroordeling niet af.
6.4
[appellant] heeft gesteld dat hij de camera heeft verwijderd en vervolgens opnieuw heeft geplaatst. Zo dat al het geval is - [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat de camera op enig moment verwijderd is geweest - heeft [appellant] door de camera slechts kortstondig te verwijderen maar vervolgens opnieuw te plaatsen niet aan het vonnis van 29 juli 2013 voldaan.
6.5
Subsidiair heeft [appellant] gesteld dat hij aan de strekking van het vonnis heeft voldaan doordat de camera zodanig is verplaatst dat hij niet langer zicht geeft op de voordeur. Hij heeft in dat verband verwezen naar een situatietekening, foto's en beelden op de usb-stick die bij akte in het geding is gebracht.
[geïntimeerde] heeft betwist dat de camera is verplaatst en heeft gesteld dat de camera nog steeds op de voordeur is gericht. In dat kader heeft zij in eerste aanleg foto's van de camera overgelegd en een DVD met videobeelden.
6.6
Op de door [appellant] bij memorie van grieven als productie 1 overgelegde foto van de voorzijde van de boerderij blijkt dat zich op de hoek daarvan nog steeds een camera bevindt die naar achteren is gericht.
Uit de door [geïntimeerde] als productie 2 in eerste aanleg overgelegde foto's alsmede uit de beelden op de DVD blijkt genoegzaam dat de situatie op 19 februari 2014 en 1 maart 2014 nog onveranderd was ten opzichte van de situatie zoals deze is omschreven in rechtsoverweging 3.2 van het arrest van dit hof van 3 december 2013, namelijk dat de gewraakte camera is bevestigd op de hoek van de boerderij en naar achteren is gericht, zodat deze zicht geeft op de zijkant van de boerderij, waar zich ook de voordeur van [geïntimeerde] bevindt. Aldus brengt de camera een ieder die zich van of naar de voordeur van [geïntimeerde] begeeft in beeld, waarmee de inbreuk op de privacy van [geïntimeerde] gegeven is. Daarmee is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] niet aan de veroordeling uit het vonnis van 29 juli 2013 heeft voldaan.
De film op de usb-stick van [appellant] leidt niet tot een andere conclusie. Deze is niet alleen weinig duidelijk omdat het beeld gekanteld is, maar bovendien is veelal in een andere richting gefilmd dan in de richting van de hoek van het voorhuis, waar de camera zich bevindt.
6.7
Grief 1 faalt.
6.8
Grief 2die is gericht tegen de door de voorzieningenrechter uitgesproken proceskostenveroordeling volgt het lot van de eerste grief. [appellant] dient als de in het ongelijk te stellen partij de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep te dragen. Het hof ziet, mede gelet op de aard van het geschil, in de reeds lang verbroken relatie van partijen geen aanleiding om tot een compensatie van kosten te komen.
Slotsom6.9 Het vonnis van 4 april 2014 van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, zal worden bekrachtigd.
[appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. Deze kosten worden aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak wat het geliquideerd salaris voor de advocaat betreft begroot op € 1.341,-
(1,5 pt, tarief € 894,-)
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen van 4 april 2014, waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep en begroot deze tot aan deze uitspraak voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.341,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 308,- aan verschotten;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M.A. Wind, mr. L. Janse en mr. I. Tubben, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
20 januari 2015.