ECLI:NL:GHARL:2015:345

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
20 januari 2015
Zaaknummer
200.137.368-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de staking van executie van dwangsommen en de verplichting tot het graven van een sloot

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, waarin de Staat was veroordeeld tot het graven van een kavelgrenssloot. De Staat had in eerste aanleg gevorderd dat de executie van de dwangsommen zou worden gestaakt, omdat hij meende dat hij aan de veroordeling had voldaan. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de Staat niet had voldaan aan de verplichtingen uit het vonnis van 16 januari 2013, omdat de aangelegde sloot niet voldeed aan de oorspronkelijke opzet zoals door de Landinrichtingscommissie was vastgesteld. De Staat ging in hoger beroep en voerde drie grieven aan tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof oordeelde dat de Staat in redelijkheid de kavelgrenssloot had kunnen aanleggen zoals hij had gedaan en dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat de Staat niet aan de veroordeling had voldaan. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vorderingen van de Staat toe, inclusief de terugbetaling van de onverschuldigd betaalde dwangsom van € 15.122,05. Het hof veroordeelde de geïntimeerden in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.137.368/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zwolle, C/08/144526)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 20 januari 2015
in de zaak van
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Economische Zaken),
zetelend te Den Haag,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: de Staat,
advocaat: mr. M. Rus-van der Velde,
tegen:

1.[geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2],

3. [geïntimeerde 3],

allen wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna in enkelvoud: [geïntimeerden],
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 16 oktober 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, tussen de Staat als eiser en [geïntimeerden] als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De Staat heeft bij exploot van 12 november 2013 [geïntimeerden] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerden] voor dit hof. De Staat heeft, samengevat, gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest, zijn vordering alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties, daaronder begrepen de nakosten, te vermeerderen met rente. Daarnaast heeft de Staat gevorderd [geïntimeerden] te veroordelen tot terugbetaling van de op grond van het vonnis waarvan beroep door de Staat aan [geïntimeerden] betaalde dwangsom ad € 15.000,00, vermeerderd met de betaalde wettelijke rente ad € 122,05, in totaal derhalve € 15.122,05, te vermeerderen met rente.
2.2.
Bij memorie van grieven heeft de Staat drie grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
2.3.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerden] verweer gevoerd, heeft hij bewijs aangeboden en heeft hij een aantal producties in het geding gebracht. Hij heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de Staat in de kosten van het hoger beroep.
2.4.
Ter zitting van 13 november 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de Staat door mr. M. Rus-van der Velde, advocaat te Den Haag, en [geïntimeerden] door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Rus-van der Velde heeft voorafgaand aan de zitting aan [geïntimeerden] en het hof producties in de vorm van luchtfoto’s en kaarten van grondwatertrappen gezonden. Mr. Van Mierlo heeft voorafgaand aan de zitting aan de Staat en het hof een akte overlegging producties met de producties 19 tot en met 22 gezonden. Van het in het geding brengen van deze stukken is aan de beide partijen akte verleend.
2.5.
Na afloop van de pleidooien is de zaak naar de rol verwezen voor beraad. Partijen hebben op 9 december 2014 arrest gevraagd. Daarop heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.8. van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Het gaat in deze zaak om het navolgende. [geïntimeerden] is betrokken geweest bij de ruilverkaveling [X], in het kader waarvan aan [geïntimeerden] percelen grond zijn toebedeeld. In het kader van de toedeling diende de Landinrichtingscommissie Ruilverkaveling [X] (“LC”) kavelaanvaardingswerkzaamheden te verrichten. De Staat is op vordering van [geïntimeerden] bij vonnis van 16 januari 2013 door de rechtbank Oost-Nederland veroordeeld de kavelaanvaardingswerkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van de kavelgrenssloot op perceel 12 en 13 alsnog uit te voeren overeenkomstig de oorspronkelijke opzet zoals door de LC en [geïntimeerden] is bepaald, een en ander binnen drie maanden na betekening van dit vonnis en op straffe van een onmiddellijk te verbeuren dwangsom van € 1.000,00 per week dat de Staat in gebreke zal blijven, met een maximum van € 15.000,00. Op 28 februari 2013 is dit vonnis aan de Staat bekend. Het vonnis is in kracht van gewijsde gegaan. De Staat heeft werkzaamheden doen verrichten en vervolgens bij brief van 4 april 2013 aan [geïntimeerden] medegedeeld dat de sloot op de perceelgrens tussen de percelen van [geïntimeerden] en die van de familie [Y] is gegraven en dat de Staat daarmee aan het vonnis heeft voldaan. Vervolgens is er tussen de Staat en [geïntimeerden] discussie ontstaan over de vraag of hetgeen de Staat heeft doen graven kan worden beschouwd als een kavelgrenssloot waarmee aan de veroordeling is voldaan. [geïntimeerden] heeft zich op het standpunt gesteld dat er een geheel doorlopende kavelgrenssloot moet komen die diep genoeg, waterpas en functioneel is. Vervolgens heeft [geïntimeerden] de executie van de dwangsommen aangezegd. In dit kort geding heeft de Staat staking van de executie gevorderd, op straffe van een dwangsom.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis van 16 oktober 2013 vooropgesteld dat hij de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts kan schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Vervolgens heeft hij overwogen dat de wijze van uitvoering van de kavelaanvaardingswerkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van de kavelgrenssloot, overeenkomstig de oorspronkelijke opzet zoals door de LC en [geïntimeerden] is bepaald, die eind 2006 tussen hen is besproken, niet schriftelijk is vastgelegd en evenmin nader is gespecificeerd. Tussen partijen is volgens de voorzieningenrechter evenwel niet in geschil dat de betreffende kavelgrenssloot in de oorspronkelijke opzet ononderbroken zou zijn. Nu daarvan geen sprake is, heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat de Staat niet heeft voldaan aan de in het vonnis van 16 januari 2013 uitgesproken veroordeling. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter nog beoordeeld of de thans aangelegde kavelgrenssloot naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als een aanvaardbaar alternatief kan worden gezien, gelet op het doel c.q. de functie daarvan: een adequate afwatering. Hij is tot het oordeel gekomen dat [geïntimeerden] een in redelijkheid te respecteren belang had om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging van het vonnis over te gaan. [geïntimeerden] heeft namelijk naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende gemotiveerd betwist dat de huidige kavelgrenssloot voldoet aan de daaraan te stellen (minimum)eisen.
4.3.
De staat richt zich in dit hoger beroep met drie grieven tegen dit vonnis. De Staat heeft vooropgesteld dat de vraag of dwangsommen zijn verbeurd door de executierechter vol moet worden getoetst. Vervolgens heeft de Staat aangevoerd dat het oordeel dat de kavelaanvaardingswerkzaamheden in de oorspronkelijke opzet inhouden dat een ononderbroken sloot moest worden aangelegd onjuist is (grief 1); dat het oordeel dat de aangelegde kavelgrenssloot geen aanvaardbaar alternatief is, althans dat [geïntimeerden] dat voldoende gemotiveerd heeft bestreden, onjuist is (grief 2); en ten slotte dat de vordering van de Staat tot staking van de executie ten onrechte is afgewezen (grief 3).
4.4.
Het hof vat het standpunt van de Staat dat de vraag of dwangsommen zijn verbeurd door de executierechter vol moet worden getoetst, op als een grief tegen het door de voorzieningenrechter geschetste beoordelingskader. Het hof overweegt daarover het volgende. In een executiegeschil als het onderhavige, waarbij het erom gaat of dwangsommen zijn verbeurd omdat een bevel tot nakoming niet of onvoldoende is nageleefd, heeft de rechter niet tot taak de door de bodemrechter besliste rechtsverhouding zelfstandig opnieuw te beoordelen, maar dient hij zich ertoe te beperken de ter uitvoering van het veroordelend vonnis verrichte handelingen te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Daarbij dient de rechter het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te nemen in dier voege dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel (zie onder meer HR 15 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE9400, NJ 2004, 410).
4.5.
De veroordeling luidt “(…) de kavelaanvaardingswerkzaamheden met betrekking tot het aanbrengen van de kavelgrenssloot op perceel 12 en 13 alsnog uit te voeren overeenkomstig de oorspronkelijke opzet zoals door de LC en [geïntimeerden] is bepaald”. Uit het vonnis van de rechtbank Oost-Nederland van 16 januari 2013 kan niet worden afgeleid wat de rechtbank verstaat onder ‘de oorspronkelijke opzet zoals door de LC en [geïntimeerden] is bepaald’. De processtukken uit de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, zijn niet in het geding gebracht, zodat niet kan worden beoordeeld of in die procedure sprake is geweest van stellingen die daaromtrent meer duidelijkheid kunnen geven. In de onderhavige procedure (het executiegeschil) heeft de Staat gesteld dat er niet meer is afgesproken (in 2006) dan dat een kavelgrenssloot zou worden gegraven; [geïntimeerden] heeft in de onderhavige procedure gesteld dat de sloot van west naar oost zou lopen. Bij pleidooi heeft [geïntimeerden] desgevraagd gesteld dat uit de producties bij de brief van mr. Van Mierlo van 15 april 2013 (productie 5 bij inleidende dagvaarding en productie 4 bij diens pleitnota in eerste aanleg) blijkt dat de sloot van west naar oost zou afwateren. [geïntimeerden] heeft gewezen op het kaartje van perceel 10 (het perceel van [Z]), waarop staat aangetekend: “Duiker onder oprit door om afwatering van noordelijke percelen te waarborgen.”. Verder staat op het kaartje van perceel 11 bij een duiker onder de [adres] aangetekend: “Verduikering onder de weg door om perceel aan noordzijde [adres] te ontwateren.” Daaruit volgt, zo stelt [geïntimeerden], dat in de oorspronkelijke opzet de afwatering aan de oostzijde van het perceel zou plaatsvinden, dus van west naar oost. Uit deze kaartjes kan echter volgens het hof wel worden afgeleid dat het in verband met de afwatering van het perceel de bedoeling was een duiker onder de [adres] te plaatsen en dat de bermsloot langs het perceel van [Z] zou dienen tot afwatering van de noordelijke percelen, maar niet dat daarmee ook is afgesproken dat het
geheleperceel via die duiker onder de [adres] zou afwateren. De duiker onder de [adres] is geplaatst en dient tot afwatering van de oostzijde van het perceel. In de door de Staat gerealiseerde opzet watert de westzijde van het perceel af via de reeds bestaande duiker aan de westzijde. De veroordeling in het vonnis van 16 januari 2013 is in dusdanig algemene bewoordingen gegeven, dat aan de Staat in redelijkheid enige ruimte toekomt om de kavelgrenssloot te graven op een wijze die past bij de situatie ter plaatse. Het is niet komen vast te staan dat de afspraken tussen de partijen zó specifiek waren dat de Staat die marge heeft overschreden.
4.6.
Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat de kavelgrenssloot niet functioneert. Weliswaar staat tussen de partijen wel vast dat de sloot veelal droog staat, maar de Staat heeft voldoende gemotiveerd betwist dat dat het gevolg is van een onvoldoende kwaliteit van de sloot. De Staat heeft aangevoerd dat de sloot droog staat omdat de grond van [geïntimeerden] goeddeels hooggelegen is en dat de plassen die op de grond ontstaan het gevolg zijn van onvoldoende egalisatie. Juist omdat de kavelgrenssloot niet nodig was voor de afwatering van de grond, heeft de Staat, zo heeft hij aangevoerd, in de procedure die tot het vonnis van 16 januari 2013 heeft geleid het standpunt ingenomen dat hij niet gehouden was tot het graven van een dergelijke sloot. Het feit dat de sloot droog staat, bevestigt nu juist dat destijds ingenomen standpunt, aldus nog steeds de Staat. Het hof acht deze opvatting niet zodanig onwaarschijnlijk dat in deze procedure (wel) vast staat dat er geen afdoende sloot is gegraven. Dat [geïntimeerden] bij de ruilverkaveling een bedrag heeft ontvangen voor egalisatie van de grond, staat vast, nu de Staat dit heeft gesteld en [geïntimeerden] dit niet heeft betwist. De slotsom is dan ook dat in dit kort geding, dat zich voor verdere bewijslevering niet leent, niet is komen vast te staan dat de Staat niet aan de veroordeling heeft voldaan. Bij de vordering tot staking van de executie heeft de Staat geen belang, aangezien de executie reeds was voltooid, althans de dwangsommen door de Staat zijn voldaan. Het gevorderde gebod de executie gestaakt te houden is echter toewijsbaar. Het hof ziet geen grond aan dit gebod een dwangsom te verbinden.
4.7.
De Staat heeft verder, kennelijk bij wege van vermeerdering van eis, terugbetaling gevorderd van de dwangsom van € 15.000,00 met rente die hij aan [geïntimeerden] heeft betaald. Uit het oordeel dat de Staat aan de veroordeling heeft voldaan, volgt dat geen dwangsommen zijn verbeurd, zodat de dwangsommen onverschuldigd zijn betaald en deze vordering dus toewijsbaar is.

5.De slotsom

5.1.
De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof de vordering van de Staat tot staking van de executie toewijzen zoals hierna vermeld. Ook de vordering tot terugbetaling van de dwangsommen met rente zal worden toegewezen, met de wettelijke rente daarover zoals gevorderd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties veroordelen. De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de Staat worden begroot op € 694,27 aan verschotten (€ 105,27 voor dagvaarding en € 589,00 voor griffierecht) en op € 816,00 voor salaris advocaat. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de Staat worden begroot op € 781,74 aan verschotten (€ 98,74 voor dagvaarding en € 683,00 voor griffierecht) en op € 2.682,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II).
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel van 16 oktober 2013 en doet opnieuw recht:
gebiedt [geïntimeerden] om de executie van het vonnis van 16 januari 2013, zoals verbeterd bij vonnis van 20 februari 2013, gestaakt te houden;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling van € 15.122,05, met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling van dat bedrag door de Staat aan [geïntimeerden];
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de Staat wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 694,27 voor verschotten en op € 816,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 781,74 voor verschotten en op € 2.682,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de nakosten in eerste aanleg, begroot op € 131,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de nakosten in hoger beroep, begroot op € 131,00, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,00 in geval hij niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.E.B. ter Heide, M.W. Zandbergen en H.E. de Boer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 20 januari 2015.