ECLI:NL:GHARL:2015:3417

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2015
Publicatiedatum
12 mei 2015
Zaaknummer
200.126.582-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over bewijsopdracht en vaststellingsovereenkomst tussen voormalig ambtenaar en gemeente

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 19 augustus 2014, heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een voormalig ambtenaar, aangeduid als [appellant 1], die in eerste aanleg gedaagde was in conventie en eiseres in reconventie tegen de gemeente Hoogezand-Sappemeer. De appellant heeft niet voldaan aan de bewijsopdracht die haar was opgelegd, waarbij zij feiten en omstandigheden diende te bewijzen die zouden aantonen dat de gemeente haar had misleid bij de ondertekening van een vaststellingsovereenkomst. Het hof oordeelt dat de getuigenverklaringen, die enkel gebaseerd waren op informatie van de appellant zelf, niet als bewijs kunnen dienen. Hierdoor blijft de appellant gebonden aan de vaststellingsovereenkomst. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellant in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele procedures en de gevolgen van het niet voldoen aan bewijsopdrachten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.582/02
(zaaknummer rechtbank Groningen 128724/ HA ZA 11-612)
arrest van de eerste kamer van 12 mei 2015
in de zaak van
[appellant 1],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellant 1],
advocaat: mr. H.M. Lenting, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon gemeente Hoogezand-Sappemeer,
gevestigd te Hoogezand,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
de Gemeente,
advocaat: mr. G.H. Boelens, kantoorhoudend te Zwolle.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 augustus 2014 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
De Gemeente heeft bij akte van 30 september 2014 de uitspraken van de
Centrale Raad van Beroep van 12 september 2013 en 12 maart 2014 overgelegd en kort toegelicht. Voorts heeft [appellant 1] bij akte drie getuigen opgegeven, waarvan 2 getuigen op 25 november 2014 ten overstaan van de raadsheer-commissaris zijn gehoord. [appellant 1] heeft van het horen van verdere getuigen afgezien. De Gemeente heeft geen gebruik gemaakt tot het horen van getuigen in de contra-enquête.
1.2
Vervolgens hebben beide partijen een memorie na enquête genomen, waarna beide partijen stukken hebben overgelegd voor het wijzen van arrest en het hof arrest heeft bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest [appellant 1] toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de Gemeente op [2008] aan [appellant 1] heeft medegedeeld dat zij (opnieuw) de detacheringsovereenkomst had te ondertekenen, dat haar slechts de laatste pagina van de vaststellingsovereenkomst ter ondertekening is voorgelegd en dat zij geen exemplaar of afschrift van de getekende vaststellingsovereenkomst op [2008] heeft meegekregen.
2.2
De getuige [getuige], toen werkzaam bij de gemeente Winschoten waar [appellant 1] vanaf [2008] tot [2010] gedetacheerd is geweest, heeft verklaard:
“Ik ken het tussenarrest waarin het getuigenbewijs is gelast niet.Ik ben ook niet aanwezig geweest op een bespreking tussen mevrouw [appellant 1] en de gemeente Hoogezand-Sappemeer over de beëindiging van de overeenkomst. Ik kende haar toen wel. Zij reageerde op een tijdelijke vacature bij toen de gemeente Winschoten. In de periode juni tot en met augustus 2008 heb ik eenmaal contact gehad met iemand van P&O van de gemeente Hoogezand-Sappemeer. In verband met de detachering heb ik over mevrouw [appellant 1] bij de gemeente informatie ingewonnen.Als u mij vraagt of ik iets weet over de beëindigingsovereenkomst tussen mevrouw [appellant 1] en de gemeente Hoogezand-Sappemeer dan is dat niet het geval.
Op vragen van mr. Lenting antwoordt de getuige als volgt:Ten aanzien van de detacheringsovereenkomst kan ik zeggen dat in de periode juni tot en met augustus wij van de gemeente Hoogezand-Sappemeer een concept-detacheringsovereenkomst toegestuurd hebben gekregen, waarop wij wijzigingen hebben aangebracht en hebben teruggestuurd.Als u mij vraagt of ik tijdens het sollicitatiegesprek met mevrouw [appellant 1] heb besproken dat zij bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer geen ontslag moest nemen dan zeg ik u dat wij het daarover niet hebben gehad. Ik was ook niet op de hoogte van de vaststellingsovereenkomst. Ook door de gemeente Hoogezand-Sappemeer ben ik daarover in de periode van juni tot en met september 2008 niet geïnformeerd.Als u mij vraagt of bij mij bekend was wat mevrouw [appellant 1] na de detachering bij de gemeente Winschoten zou gaan doen dan zeg ik u dat mevrouw [appellant 1] mij heeft verteld dat zij op een andere plek bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer zou terugkeren. Als u mij vraagt welke reactie ik en mijn collega’s hadden toen bleek dat mevrouw [appellant 1] in juni 2010 niet bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer terugkeerde dan zeg ik u dat ik van het ontslag niet wist. Eerst toen ik voor dit getuigenverhoor werd benaderd ben ik daarvan op de hoogte gekomen. Ook van collega’s heb ik hierover niet eerder gehoord. Na de oproep van het getuigenverhoor heb ik met één collega over het ontslag gesproken en die was daar ook niet mee bekend.”
2.3
Voorts is op verzoek van [appellant 1] getuige [getuige 2] gehoord. [getuige 2] was toen werkzaam bij de ABN AMRO en raadslid bij de Gemeente. [getuige 2] heeft onder meer verklaard:
“Als u mij vraagt of ik het tussenarrest van het hof ken waarin aan mevrouw [appellant 1] een bewijsopdracht is verstrekt dan zeg ik u dat dit niet het geval is. Ik ben ook niet aanwezig geweest op de ondertekening van de overeenkomst op [2008]. Enige jaren geleden heeft mevrouw [appellant 1] mij erover verteld toen zij een conflict had met de Gemeente.
Op vragen van mr. Lenting antwoordt de heer [getuige 2] als volgt:Ik wist dat mevrouw [appellant 1] gedetacheerd was bij de gemeente Winschoten. Zij heeft mij dit zelf verteld. Het klopt dat ik haar heb gevraagd of zij de terugkeer bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer goed geregeld had. Of ik dat meerdere malen heb gevraagd weet ik niet meer. Nu ik de raadsheer-commissaris dit hoor dicteren bedoel ik te zeggen dat zij mij verteld heeft dat de terugkeer bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer was geregeld.Als u mij vraagt of ik als raadslid op de hoogte was van de vaststellingsovereenkomst dan is dat niet het geval. Inhoudelijk weet ik niets van de vaststellingsovereenkomst. De informatie die ik heb komt van mevrouw [appellant 1] en is in feite eenzijdige informatie. Ik ken mevrouw [appellant 1] als een respectabele cliënt bij mijn voormalige werkgever ABN AMRO. Ik kan mij niet voorstellen dat zij zelf ontslag heeft genomen.
Op vragen van mr. Boelens antwoordt de heer [getuige 2] als volgt:
Dat ik contact met mevrouw [appellant 1] had komt vanwege mijn voormalige dienstbetrekking bij de ABN AMRO waar zij een goede klant was. Dat contact vloeide niet voort uit het raadslidmaatschap.Vanaf welk moment [appellant 1] de kwestie bij mij heeft aangekaart weet ik niet meer precies. Dat het niet gladjes liep was bekend. Dat [appellant 1] niet naar de Gemeente terugkeerde is de laatste jaren bekend geworden. Inhoudelijk heb ik daar geen kennis van genomen. Dat [appellant 1] mij heeft gezegd dat zij geen ontslag had genomen is van de laatste jaren. Ik heb het in ieder geval één keer gehoord. Of dat meerdere malen is geweest weet ik niet meer.”
2.4
Ter uitvoering van het tussenarrest heeft de Gemeente de uitspraken van de
Centrale Raad van Beroep overgelegd.
Bij uitspraak van 12 september 2013 (11/6492 AW) heeft de Centrale Raad van Beroep beslist op het hoger beroep van [appellant 1] tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 september 2011, waarin het beroep van [appellant 1] tegen het op 17 december 2009 genomen besluit van de Gemeente aan [appellant 1] per 1 juni 2010 ontslag te verlenen ongegrond is verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank Groningen bevestigd en daartoe onder meer overwogen:

Appellante kan worden nagegeven dat het beter was geweest als, voorafgaand aan de uitnodiging aan haar om tot het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst over te gaan, bij haar gemachtigde was geverifieerd of daadwerkelijk een akkoord was bereikt. Deze had immers namens appellante met de werkgever onderhandeld. Daar staat tegenover dat uit de desbetreffende correspondentie valt af te leiden dat ten tijde van de ondertekening geen verschilpunten meer resteerden. In zijn brief van 24 juni 2008 heeft de gemachtigde zich daarbij expliciet bewust getoond van de eventuele nadelige consequenties voor appellante van de te maken afspraken. Er is bovendien onvoldoende reden naar voren gekomen tot twijfel aan de verklaring van het college dat appellante bij gelegenheid van de ondertekening van de overeenkomst nog eens uitleg is verschaft over aard en inhoud daarvan. Dat appellante zich bewust was van hetgeen zij ondertekende wordt bevestigd door het gegeven dat zij zich er in haar contacten met de werkgever, naar aanleiding van de brief van17 november 2009, kennelijk niet op heeft beroepen dat aan die ondertekening enig wilsgebrek ten grondslag heeft gelegen.
Bij uitspraak van 12 maart 2014 (12/1034 WW, 12/1305 WW) heeft de Centrale Raad van Beroep beslist op het hoger beroep van [appellant 1] tegen de beslissing van de rechtbank Groningen van 23 januari 2012. De rechtbank Groningen had geoordeeld dat het UWV in de beslissing op bezwaar ten onrechte aan [appellant 1] een WW-uitkering had toegekend. In hoger beroep bevestigt de Centrale Raad van Beroep deze beslissing van de rechtbank. [appellant 1] is ook volgens de Centrale Raad van Beroep verwijtbaar werkloos geworden, zodat zij geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering.
De Gemeente heeft aangevoerd dat beide uitspraken haar inhoudelijke standpunt in deze procedure ondersteunen, maar heeft voor het overige daaraan geen rechtsgevolgen verbonden.
2.5
Het hof is van oordeel dat [appellant 1] niet heeft voldaan aan het haar opgedragen bewijs. De getuige [getuige] verklaart slechts dat zij van [appellant 1] heeft gehoord – zonder daarbij aan te geven wanneer zij dat heeft vernomen – dat [appellant 1] na de detachering bij de Gemeente zou terugkeren. De getuige [getuige 2] verklaart dat hij “
enige jaren geleden” van [appellant 1] heeft gehoord dat de terugkeer bij de Gemeente na de detachering bij de gemeente Winschoten geregeld was. Beide getuigen geven geen verklaring van hetgeen zij uit eigen waarneming weten, maar baseren zich op informatie van [appellant 1], niet van derden. In dit opzicht dienen beide verklaringen op grond van artikel 163 Rv niet tot bewijs. Voorts hebben de beide getuigen niets verklaard over hetgeen aan [appellant 1] was opgedragen te bewijzen.
2.6
Nu [appellant 1] niet in de bewijsopdracht is geslaagd, heeft het hof het er voor te houden dat de Gemeente op [2008] [appellant 1] bij het ondertekening van de vaststellingsovereenkomst niet heeft misleid.
Zoals in het tussenarrest is vastgesteld, is de definitieve tekst van de vaststellingsovereenkomst na een onderhandelingsproces vastgesteld, waarbij [appellant 1] rechtskundige bijstand genoot. De definitieve tekst van de vaststellingsovereenkomst is twee weken voor de ondertekening, te weten bij brief van 30 juni 2008, aan de gemachtigde van [appellant 1] toegezonden. Uit onder meer de brief van de gemachtigde van [appellant 1] van
24 juni 2008 mocht de Gemeente afleiden dat [appellant 1] wist welke gevolgen het ondertekenen van de vaststellingsovereenkomst voor haar zou hebben. Bij e-mailbericht van 24 juli 2008 met als onderwerp “
laatste dag” heeft [appellant 1] haar collega’s gemeld dat zij de Gemeente verlaat en bedankt zij voor de prettige samenwerking.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat [appellant 1] bij het aangaan van de vaststellingsovereenkomst niet overeenkomstig haar wil heeft verklaard, zij bij de totstandkoming van de overeenkomst heeft gedwaald of dat de Gemeente misbruik van de omstandigheden heeft gemaakt. Dit betekent dat, behoudens hetgeen het hof in het tussenarrest met betrekking tot grief 2 heeft overwogen, de grieven 1 t/m 6 falen.
2.7
De Gemeente heeft in de akte uitlating producties verklaard, dat het UWV op grond van de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep aan haar de door de Gemeente aan het UWV betaalde kosten van de uitkering heeft terug te betalen en dat het UWV niet meer periodiek op de Gemeente de aan [appellant 1] verstrekte WW-uitkering verhaalt. Voorts heeft de Gemeente verklaard dat zij aan [appellant 1] onder aftrek van de proceskosten heeft terugbetaald hetgeen zij onder het beslag had verkregen. Hierdoor stelt de Gemeente geen belang meer te hebben bij de door de rechtbank onder 6.1 t/m 6.3 gegeven veroordelingen. De Gemeente heeft evenwel haar eis niet gewijzigd, zodat het hof daarover geen beslissing kan nemen.
Slotsom
2.8
Grief 2 voor zover betrekking hebbend op de vaststelling door de rechtbank van het enkele onder 2.5 van het vonnis weergegeven feit slaagt. De overige grieven slagen niet. Het slagen van grief 2 leidt niet tot vernietiging van het vonnis, maar tot een bekrachtiging onder verbetering van de gronden.
2.9
[appellant 1] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, die aan de zijde van de Gemeente worden begroot op € 1.862,- aan verschotten (griffierecht) en € 2.316,- (2 punten, tarief III € 1.158,- per punt) aan geliquideerd salaris voor de advocaat.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt onder verbeteringen van gronden het vonnis van 24 oktober 2012 van de rechtbank Noord-Nederland;
veroordeelt [appellant 1] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente vastgesteld op € 1.862,- voor verschotten en € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. M.E.L. Fikkers en mr. K.E. Mollema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 mei 2015.